Overwegingen
1. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar. Inmiddels heeft verweerder op haar bezwaar beslist met het bestreden besluit. Het beroep richt zich op grond van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede tegen het bestreden besluit omdat verweerder daarbij niet volledig aan het bezwaar van eiseres is tegemoet gekomen.
2. In het bestreden besluit is verweerder tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiseres over de hoogte van de zorgtoeslag voor 2014 en het kindgebonden budget voor 2014. Het verzoek om een vergoeding van de kosten die eiseres in bezwaar heeft gemaakt, is afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de onjuistheid van het primaire besluit niet aan hem te wijten is, zodat eiseres op grond van artikel 7:15 van de Awb geen recht heeft op een kostenvergoeding in bezwaar.
Beroep niet tijdig beslissen - dwangsom
3. Eiseres heeft aangevoerd dat zij recht heeft op een dwangsom. Zij stelt dat haar gemachtigde verweerder met een brief van 16 januari 2017 in gebreke heeft gesteld en verweerder niet tijdig op haar bezwaar heeft beslist. Eiseres heeft een aantekenbewijs van PostNL overgelegd waaruit blijkt dat op 16 januari 2017 een aangetekende brief is gestuurd naar het Landelijk Incasso Centrum van de Belastingdienst (LIC) en een aantekenbewijs waaruit blijkt dat op 16 januari 2017 een aangetekende brief is gestuurd naar verweerder. Deze bonnen bewijzen volgens eiseres dat de ingebrekestelling aangetekend is verzonden.
4. Verweerder betwist dat eiseres een ingebrekestelling heeft verstuurd en zegt de ingebrekestelling van 16 januari 2017 niet te hebben ontvangen. Hij heeft onderzoek ingesteld in zijn systemen, maar daarin niets aangetroffen. Een van de overgelegde verzendbewijzen is geadresseerd aan het LIC, waar verweerder navraag heeft gedaan. Ook daar is de ingebrekestelling volgens verweerder niet ontvangen.
5. Verweerder is een dwangsom voor het niet tijdig beslissen verschuldigd vanaf de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
6. Omdat verweerder de ontvangst van de ingebrekestelling gemotiveerd betwist, is het aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij een ingebrekestelling aan verweerder heeft verzonden.
7. Uit het aantekenbewijs van 16 januari 2017 blijkt dat eiseres een brief aangetekend aan verweerder heeft gestuurd. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de verklaring van eiseres dat die brief de ingebrekestelling bevatte.
8. Als een poststuk aangetekend is verzonden en de geadresseerde de ontvangst ervan ontkent, moet door de verzender worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de geadresseerde is aangeboden.
9. Eiseres heeft niet onderzocht of de brief op regelmatige wijze aan verweerder is aangeboden. Dat had wel van haar mogen worden verwacht. Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 14 april 2017 al vermeld dat hij de ingebrekestelling niet heeft ontvangen. In reactie daarop heeft eiseres slechts een aantekenbewijs van 16 januari 2017 overgelegd waaruit blijkt dat een brief aan het LIC is gezonden. Eiseres heeft op dat moment niet onderzocht of de aangetekende brief die zij op 16 januari 2017 aan verweerder had gezonden, en waarvan het aantekenbewijs na de zitting is overgelegd, op regelmatige wijze aan verweerder is aangeboden. Dat was op dat moment mogelijk geweest door bijvoorbeeld het raadplegen van informatie van PostNL via Track & Trace of op een andere wijze.
10. Eiseres stelt zich op het standpunt dat (aangetekende) post in het algemeen aankomt, zodat moet worden aangenomen dat verweerder de aangetekende brief heeft ontvangen. Deze stelling treft geen doel omdat dit algemene uitgangspunt nader bewijs nodig heeft op het moment dat ontvangst van een brief gemotiveerd wordt ontkend.
11. Gelet op het voorgaande heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij verweerder een ingebrekestelling heeft verstuurd en dat die op regelmatige wijze aan verweerder is aangeboden. Dit betekent dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het in gebreke stellen van verweerder op grond van artikel 6:12 van de Awb een voorwaarde is om beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen. Daaruit volgt dat verweerder geen dwangsom verschuldigd is.
12. Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding wegens materiële schade voor de kosten die zij heeft gemaakt voor het opvragen van de bankafschriften, voor de kosten van haar gemachtigde als gevolg van het tevergeefs wachten op de afgesproken telefonische hoorzitting en de kosten voor het extra werk dat haar gemachtigde heeft moeten verrichten door de ontkenning van de ontvangst van de ingebrekestelling, bestaande uit onder meer het verzoek dat zij heeft gedaan op grond van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens. Daarnaast heeft eiseres een verzoek om schadevergoeding wegens immateriële schade gedaan wegens aantasting van de integriteit van de persoon. Verweerder heeft eiseres navorderingsaanslagen opgelegd terwijl het hem bekend was dat zij van een uitkering moest rondkomen.
13. Op grond van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten dient het verzoek om schadevergoeding van eiseres te worden beoordeeld op de voet van artikel 8:73 (oud) van de Awb.
14. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens de materiële schade die eiseres stelt te hebben geleden, overweegt de rechtbank als volgt. De vergoeding van de kosten in de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsprocedure kan slechts met toepassing van de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten (Bpb) plaatsvinden. In artikel 1 van het Bpb is een limitatieve opsomming gegeven van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Het bedrag van deze kosten wordt forfaitair vastgesteld op grond van artikel 2 van het Bpb en de bijlage van het Bpb. Gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling, is voor een vergoeding van de door eiseres gevraagde kosten langs de weg van artikel 8:73 (oud) van de Awb geen plaats. De rechtbank zal het verzoek om vergoeding van genoemde kosten dan ook afwijzen.
15. Voor wat betreft het verzoek om vergoeding van immateriële schade overweegt de rechtbank dat een dergelijk verzoek alleen voor vergoeding in aanmerking kan komen als de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Volgens de wetgever dient daarvoor sprake te zijn van ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Hoewel de rechtbank er begrip voor heeft dat de opgelegde navorderingsaanslagen tot grote zorgen bij eiseres hebben geleid, is zij van oordeel dat eiseres daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in haar persoon is aangetast. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerders besluit tot ernstige psychische storingen of geestelijk letsel heeft geleid. Daarvoor is niet voldoende dat sprake is van min of meer psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen, dan wel dat het besluit een zekere mate van onrust, ongemak, spanning en frustratie heeft teweeggebracht. Verder is niet gebleken dat verweerder met het primaire besluit beoogde om eiseres immaterieel nadeel toe te brengen.
16. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Proceskosten – herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid
17. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat zij recht heeft op een kostenvergoeding in alle instanties waarbij sprake moet zijn van een verhoging van het forfaitaire bedrag met 150%.
18. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
19. Op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) wordt sinds 1 januari 2014 als de partner aangemerkt, degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP) en waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel een schriftelijke huurovereenkomst doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander.
20. Eiseres stond vanaf augustus 2012 tot haar verhuizing in december 2014 met de verhuurder op hetzelfde adres ingeschreven.
21. Verweerder heeft het primaire besluit gebaseerd op gegevens uit de BRP. Daaruit bleek dat de verhuurder in 2014 op hetzelfde adres als eiseres stond ingeschreven. Toepassing van het gewijzigde partnerbegrip leidde ertoe dat het kindgebonden budget en de zorgtoeslag over 2014 op nihil werden gesteld. In bezwaar heeft eiseres een huurovereenkomst overgelegd en op grond daarvan heeft verweerder het primaire besluit herroepen en het kindgebonden budget en de zorgtoeslag over 2014 weer toegekend.
22. De rechtbank stelt verder vast dat uit de gedingstukken niet is gebleken dat verweerder eiseres op enige wijze heeft geïnformeerd over het gewijzigde partnerbegrip in artikel 3 van de Awir. Evenmin heeft verweerder bij de voorbereiding van het primaire besluit onderzoek gedaan of de feitelijke situatie van eiseres mogelijk als gevolg van het gewijzigde partnerbegrip anders werd gekwalificeerd dan voorheen.
23. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres haar inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Awir met het aanvragen van het kindgebonden budget en de zorgtoeslag in 2012 niet heeft geschonden door daarbij verweerder niet te melden dat zij en de verhuurder van haar woonruimte op hetzelfde woonadres staan ingeschreven. Op basis van de toen geldende wetgeving had eiseres geen toeslagpartner.
24. Op de zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiseres haar informatieverplichting wel heeft geschonden omdat zij bij haar verhuizing in 2014 van Zegveld naar Woerden niet heeft gemeld dat zij met de verhuurder op hetzelfde adres stond ingeschreven. De rechtbank volgt verweerder niet omdat eiseres vanaf augustus 2012 tot haar verhuizing in december 2014 in Zegveld met de verhuurder op één adres stond ingeschreven en niet nadien. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres ook na het aanvragen van het kindgebonden budget en de zorgtoeslag haar informatieplicht niet heeft geschonden.
25. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de onrechtmatigheid van het primaire besluit op geen enkele wijze in verband staat met een handelen of nalaten van eiseres. Het primaire besluit is echter genomen zonder dat eiseres van tevoren is geïnformeerd over het gewijzigde partnerbegrip en de mogelijke gevolgen daarvan voor haar aanspraken en zonder onderzoek naar de feitelijke situatie van eiseres. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het primaire besluit is herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Verweerder heeft daarom ten onrechte geweigerd om de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken te vergoeden.
26. De rechtbank ziet gelet hierop aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in genoemde kosten te veroordelen. De rechtbank ziet geen aanleiding om een zwaardere wegingsfactor aan de zaak toe te kennen omdat het een zaak van gemiddeld gewicht betreft. Deze kosten zijn met toepassing van het Bpb begroot op
€ 501,- (1 punt voor indiening van het bezwaarschrift met wegingsfactor 1 x € 501,-) als kosten van verleende rechtsbijstand. Gelet op het voorgaande hoeft verweerder geen nieuwe beslissing meer te nemen op het verzoek van eiseres om vergoeding van deze kosten.
27. De stelling van de gemachtigde van eiseres dat hij is uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting die niet heeft plaatsgevonden en die niet door verweerder is geannuleerd, is niet onderbouwd. Uit de onderliggende stukken is daarvan niet gebleken en de stelling is ook anderszins niet aannemelijk gemaakt. Bovendien is verweerder volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiseres, zodat op grond van artikel 7:3, onder c, van de Awb van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien. Het is ook om die reden niet aannemelijk dat verweerder eiseres zou hebben uitgenodigd voor een hoorzitting. De rechtbank kent om die reden géén punt toe voor het verschijnen op de hoorzitting.
28. De kosten voor het opvragen van de bankafschriften komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat zij niet vallen onder de specifiek genoemde kosten van artikel 1, aanhef en onderdeel e, van het Bpb.
29. De kosten voor het verzoek op grond van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens komen eveneens niet voor vergoeding in aanmerking omdat zij niet vallen onder de limitatieve opsomming van categorieën in artikel 1 van het Bpb.
30. Er is voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Bpb begroot op € 1.002,- (1 punt voor indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting vermenigvuldigd met wegingsfactor 1 x € 501,-) als kosten van verleende rechtsbijstand.
31. Tot slot bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het verzet redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Bpb begroot op € 501,- (0,5 punt voor indiening van het verzetschrift en 0,5 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting vermenigvuldigd met wegingsfactor 1 x € 501,-) als kosten van verleende rechtsbijstand.