ECLI:NL:RBMNE:2018:2084

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 mei 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
UTR 16/4981 en UTR 16/5101
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot herziening van kinderopvangtoeslag en niet-ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de kinderopvangtoeslag voor de jaren 2013 en 2014. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen, die het voorschot kinderopvangtoeslag voor 2013 en 2014 op nihil had vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst terecht had gesteld dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd van de gewerkte uren van haar toeslagpartner in 2013, wat noodzakelijk is voor het recht op kinderopvangtoeslag. Eiseres had weliswaar documenten overgelegd, maar deze waren niet voldoende om aan te tonen dat er recht op toeslag bestond. De rechtbank concludeerde dat het beroep met zaaknummer UTR 16/4981 ongegrond was.

Wat betreft het jaar 2014, oordeelde de rechtbank dat het bezwaar van eiseres tegen de stopzetting van de kinderopvangtoeslag niet-ontvankelijk was, omdat dit te laat was ingediend. Eiseres had geen verschoonbare reden gegeven voor de termijnoverschrijding. De rechtbank benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van eiseres was om tijdig bezwaar te maken en dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift een fatale termijn is. Hierdoor kwam de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag over 2014. De rechtbank verklaarde beide beroepen ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 16/4981 en UTR 16/5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.E. González Pérez),
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Remers en N. Marinus).

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2015 (het primaire besluit I) heeft verweerder het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2013 herzien en vastgesteld op € 0,-.
Bij besluit van 30 december 2014 (het primaire besluit II) heeft verweerder het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2014 herzien en vastgesteld op € 0,-.
Bij besluit van 26 september 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Bij besluit van 26 september 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit II niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Over het jaar 2013 (zaaknummer UTR 16/4981)
1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres over het berekeningsjaar 2013 geen recht op kinderopvangtoeslag heeft omdat zij geen bewijzen heeft overgelegd waaruit blijkt hoeveel uren haar toeslagpartner in het jaar 2013 heeft gewerkt, terwijl verweerder hier wel om heeft gevraagd. Dat eiseres evenmin heeft aangetoond dat er kosten voor kinderopvang zijn gemaakt, is niet (meer) in geschil.
2. Eiseres heeft aangevoerd dat zij alle benodigde stukken om het recht op kinderopvangtoeslag vast te stellen heeft overgelegd. Dit blijkt volgens haar ook uit het feit dat verweerder bij een afspraak op zijn kantoor alle bij brief gevraagde bewijsstukken heeft afgevinkt (processtuk 21.1). Uit het ongemotiveerde primaire besluit kon eiseres niet opmaken welke stukken nog zouden ontbreken. Dit is volgens eiseres onzorgvuldig.
3. Uit artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) gelezen in samenhang met artikel 1.7, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en artikel 8a van het Besluit kinderopvangtoeslag volgt dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, per berekeningsjaar moet kunnen aantonen hoeveel uren hij heeft gewerkt. Het aantal uren kinderopvang waarvoor kinderopvangtoeslag kan worden aangevraagd moet in redelijke verhouding staan tot het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten.
4. Uit het bovenstaande volgt dat om het recht op kinderopvangtoeslag te kunnen vaststellen, verweerder moet kunnen vaststellen hoeveel uren eiseres en haar toeslagpartner in 2013 hebben gewerkt. Verweerder mocht eiseres aldus om gegevens vragen waaruit dit blijkt. Verweerder heeft onder meer bij brief van 22 september 2014 en bij brief van 10 augustus 2016 verzocht om bewijsstukken op grond waarvan het recht op kinderopvangtoeslag kan worden vastgesteld. Verweerder heeft onder andere om stukken gevraagd waaruit het aantal gewerkte uren blijkt van eiseres en haar partner. Hier is door eiseres niet tijdig op gereageerd. Volgens eiseres was de door verweerder gegeven termijn van twee weken te kort. Eiseres heeft bij brief van 14 oktober 2016 (bij verweerder ingekomen op 18 november 2016) alsnog informatie overgelegd. Eiseres heeft onder meer een berekening inkomstenbelasting en premieheffing 2013 overgelegd waaruit blijkt dat haar partner in 2013 een onderneming heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich hierover in het verweerschrift op het standpunt mogen stellen dat hieruit niet kan worden opgemaakt hoeveel uren de partner van eiseres heeft gewerkt. Nu eiseres niet heeft aangetoond hoeveel uren haar partner heeft gewerkt, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat.
5. Voor zover eiseres zich heeft beroepen op het vertrouwensbeginsel, omdat naar aanleiding van de door eiseres overgelegde bewijsstukken door een medewerker van verweerder vinkjes zijn gezet bij de stukken genoemd op processtuk 21.1 en zij op grond daarvan erop mocht vertrouwen dat alle informatie was overgelegd, slaagt deze grond niet. De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel, door het bevoegde bestuursorgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd schriftelijke toezeggingen moeten zijn gedaan die gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan is in dit geval geen sprake.
6. Verweerder heeft dus bij het primaire besluit I het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2013 terecht herzien naar nihil. Gelet op de herhaalde verzoeken om informatie van verweerder, had het eiseres genoegzaam duidelijk moeten zijn waarom het voorschot kinderopvangtoeslag op nihil werd gesteld. Van onzorgvuldige besluitvorming is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
7. Het bovenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep met zaaknummer UTR 16/4981 ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Over het jaar 2014 (zaaknummer UTR 16/5101)
8. Over de beroepsgrond van eiseres dat verweerder ten onrechte en zonder enige motivering de kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2014 heeft stopgezet, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiseres bij brief van 14 juli 2014 heeft geïnformeerd dat sprake is van onvoldoende gegevens om het recht op kinderopvangtoeslag vast te stellen en aanvullende gegevens nodig zijn. In dezelfde brief staat dat eiseres geen kinderopvangtoeslag over 2014 meer ontvangt, totdat verweerder de aanvraag heeft beoordeeld. Verweerder heeft dus lopende het toeslagjaar de voorschotten stopgezet, terwijl de kinderopvang wel doorliep. In de brief van 14 juli 2014 heeft verweerder ook niet duidelijk gemaakt wat er niet in orde was. Verweerder is daarmee voorbij gegaan aan artikel 23 van de Awir dat geldt voor het opschorten van een voorschot. In navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:589) overweegt de rechtbank dat dit er in beginsel toe leidt dat over de periode vóór de stopzetting en over de periode ná de stopzetting afzonderlijk moet worden bezien of is voldaan aan de voorwaarden om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te komen.
9. In dit geval heeft verweerder echter het bezwaar tegen de nihilstelling van het voorschot kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2014 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar te laat is ingediend. Volgens verweerder heeft eiseres hiervoor geen verschoonbare reden gegeven.
10. De termijnoverschrijding op zichzelf wordt door eiseres niet betwist. Volgens eiseres heeft zij het overzicht verloren door de vele brieven en beschikkingen die zij in 2014 van verweerder kreeg.
11. Met verweerder ziet de rechtbank in het aangevoerde geen aanleiding om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Het is de verantwoordelijkheid van eiseres om tijdig bezwaar te maken. Eiseres is in het primaire besluit II op de mogelijkheid van bezwaar gewezen. Indien nodig had zij een derde kunnen inschakelen om haar hierbij te helpen. Daarbij overweegt de rechtbank dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift een fatale termijn van openbare orde is, die door verweerder en de rechtbank ambtshalve moet worden beoordeeld. Dit brengt met zich dat de duur van die termijn niet kan worden gewijzigd en het bezwaar zonder verschoonbare omstandigheden, zoals in dit geval, niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag over het jaar 2014 komt de rechtbank dan ook niet toe. Zoals verweerder ter zitting heeft opgemerkt kan eiseres op grond van artikel 21a van de Awir nog wel een onderbouwd verzoek tot herziening van de kinderopvangtoeslag over het jaar 2014 indienen. Dit kan tot vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar (dus tot 1 januari 2019).
12. Het bovenstaande betekent dat het beroep met zaaknummer UTR 16/5101 ongegrond is.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E. van der Does, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.D.A. van Veghel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 mei 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.