ECLI:NL:RBMNE:2018:2080

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
5316439 UC EXPL 16-12071
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eenzijdige wijziging van pensioenregeling en de gevolgen voor de eisers

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, hebben eisers, bestaande uit een groep werknemers, een vordering ingesteld tegen hun werkgever, [gedaagde 1] B.V. en [gedaagde 2] AB, met betrekking tot een eenzijdige wijziging van hun pensioenregeling. De eisers stelden dat de wijziging van de pensioenregeling in 2004, waarbij de regeling werd omgezet van een kapitaalverzekering op basis van een eindloonregeling naar een beschikbare premieregeling, niet rechtsgeldig was omdat zij daar niet mee hadden ingestemd. De kantonrechter heeft de procedure in verschillende fasen behandeld, waarbij onder andere tussenvonnissen zijn gewezen en een zitting heeft plaatsgevonden waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de wijziging van de pensioenregeling in 2004 noodzakelijk was vanwege gewijzigde wet- en regelgeving en de wens van de werkgever om de verschillende pensioenregelingen binnen het bedrijf te harmoniseren. De rechter oordeelde dat de werkgever voldoende aanleiding had om de wijziging voor te stellen en dat het voorstel redelijk was. De kantonrechter heeft daarbij ook gekeken naar de gevolgen van de wijziging voor de eisers en de mogelijkheid van de werkgever om de pensioenregeling aan te passen. Uiteindelijk heeft de kantonrechter geoordeeld dat de eisers de wijziging in de pensioenregeling in redelijkheid moesten accepteren, ondanks dat de wijziging hen in de toekomst minder pensioen zou opleveren. De vorderingen van de eisers zijn afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 5316439 UC EXPL 16-12071 ip/1198
Vonnis van 9 mei 2018
in de zaak van
[eiser 1], wonende te [woonplaats] ,
[eiser 2], wonende te [woonplaats] ,
[eiser 3] ,wonende te [woonplaats] ,
[eiser 4], wonende te [woonplaats] ,
[eiser 5], wonende te [woonplaats] ,
[eiser 6], wonende te [woonplaats] ,
[eiser 7], wonende te [woonplaats] ,
[eiser 8], wonende te [woonplaats] ,
[eiser 9], wonende te [woonplaats] ,
[eiser 10], wonende te [woonplaats] ,
[eiser 11], wonende te [woonplaats] ,
[eiser 12], wonende te [woonplaats] (Utrecht),
[eiser 13], wonende te [woonplaats] ,
[eiseres14], wonende te [woonplaats]
eisers,
gemachtigde: mr. B.F.M. Evers,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: [gedaagde 1] ,
en
de vennootschap naar buitenlands recht
[gedaagde 2] AB (Zweden),
gevestigd te [vestigingsplaats] (Zweden),
hierna: [gedaagde 2] ,
gedaagden,
gemachtigde: mr. C.P.R.M. Dekker.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 12 juli 2017
  • de brief van de gemachtigde van eisers van 2 november 2017 met producties 27 tot en met 35
  • de brieven van de gemachtigde van gedaagden van 3 november 2017 en 6 november 2017 met producties 6 tot en met 19.
1.2.
De zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2017. Alle eisers zijn in persoon aanwezig geweest. Zij waren vergezeld van de heer [A] , pensioendeskundige en werkzaam voor [naam adviesbureau 1] , en zijn bijgestaan door de gemachtigde. Namens [gedaagde 1] was aanwezig de heer [B] , HR directeur locatie [vestigingsplaats] . Hij was vergezeld van de heer [C] , pensioendeskundige en werkzaam voor [naam adviesbureau 2] , en is eveneens bijgestaan door de gemachtigde. Door of namens partijen zijn de standpunten toegelicht. De gemachtigden hebben dat gedaan aan de hand van spreeknotities. Deze zijn bij de stukken gevoegd. De griffier heeft tijdens de zitting aantekeningen gemaakt.
1.3.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling van de vordering op [gedaagde 1]

2.1.
Eisers hebben samengevat gevorderd:
te verklaren voor recht dat gedaagden niet gerechtigd waren om tot wijziging van de pensioenregeling in 2004 (en de overdracht naar een andere uitvoerder in 2014) over te gaan zonder instemming van eisers;
te verklaren voor recht dat eisers recht hebben op voortzetting van de aan hen gedane pensioentoezegging in de vorm van een kapitaalovereenkomst, voorheen aangeduid als streefregeling, rekening houdend met noodzakelijke aanpassingen voortvloeiende uit gewijzigde wet- en regelgeving;
veroordeling van gedaagden om ten behoeve van iedere eiser bedragen (koopsommen en premies) te betalen aan een verzekeraar en de hoogte van deze bedragen te berekenen op basis van een eindloonregeling en marktrente, subsidiair op basis van een eindloonregeling en de oude met Aegon overeengekomen tarieven en meer subsidiair te begroten door de kantonrechter;
een veroordeling van gedaagden in de buitengerechtelijke en gerechtelijke kosten.
2.2.
Eisers hebben hieraan samengevat het volgende ten grondslag gelegd.
In 1979 heeft [gedaagde 1] aan eiser [eiser 7] een pensioentoezegging gedaan. De inhoud van die toezegging blijkt uit de pensioenbrief die is overgelegd als productie 28g onder i van eisers. [gedaagde 1] heeft toegezegd dat [eiser 7] op de pensioendatum de beschikking zou krijgen over een kapitaal om daarmee een pensioen te kunnen kopen. De hoogte van dat kapitaal werd bepaald aan de hand van de salaris-diensttijd systematiek van een eindloonregeling. [gedaagde 1] heeft aan de overige eisers dezelfde pensioentoezegging gedaan. Een aantal eisers is tot 1988 verplicht deelnemer geweest in het bedrijfstakpensioenfonds voor de metaal en techniek. Door een structuurwijziging is die deelneming geëindigd en zijn de eisers onderdeel gaan uitmaken van het zogenoemde “niet-cao-personeel”. Ter uitvoering van de pensioentoezeggingen aan eisers heeft [gedaagde 1] hen in staat gesteld een C-polis af te sluiten bij Aegon. Het pensioenreglement van 1 oktober 1994 (productie 1 van gedaagden) is niet van toepassing. Eisers hebben allen een pensioentoezegging van een eerdere datum. Het reglement is nooit aan hen toegezonden en zij hebben daarmee ook niet ingestemd. In 1996 hebben een aantal eisers ingestemd met de overgang van hun C-polis van Aegon naar Delta Lloyd. Zij hebben toen niet ingestemd met een inhoudelijke wijziging van de regeling. In 2004 hebben gedaagden de pensioenregeling van eisers eenzijdig gewijzigd in een beschikbare premieregeling. De regeling is daardoor veel slechter geworden. Eisers hebben niet met de wijziging ingestemd. Daarom moeten gedaagden de aan eisers toegezegde pensioenen alsnog volledig bij een verzekeraar onderbrengen, bij voorkeur bij Aegon, of moeten gedaagden eisers op een andere passende wijze schadeloos stellen.
Hoe moet de aan eisers gedane pensioentoezegging worden gekwalificeerd ?
2.3.
In het tussenvonnis is onder 2.3 vermeld dat [gedaagde 1] in 1991 een nieuwe pensioentoezegging aan eisers heeft gedaan en dat de aard van die toezegging hybride was. Eisers hebben aangetoond dat het jaartal onjuist is. De toezegging aan eiser [eiser 7] dateert al van 1979, de toezegging aan eiser [eiser 6] is ook ouder. Dat de toezegging een hybride karakter had is wel juist. De kantonrechter blijft daarbij. Uit artikel I van de pensioenbrief van [eiser 7] blijkt dat is toegezegd dat een kapitaal zal worden verzekerd. In dit artikel is ook het volgende vastgelegd.

Indien de Maatschappij op grond van haar tarieven, winstuitkeringen en voorwaarden hogere/lagere pensioenbedragen dan de hierna omschreven pensioenen zal uitkeren, zullen u, uw (gescheiden) echtgenote en kinderen beneden de leeftijd van 21 jaar recht hebben op die hogere/lagere pensioenbedragen. De betaling van premie voor de verzekering aan de Maatschappij zal ons ontheffen van iedere pensioenverplichting jegens u, uw echtgenote en kinderen.”
Deze bepaling regelt dat het hogere of lagere pensioen dat van het beschikbare kapitaal op de pensioendatum kan worden aangekocht in de plaats komt van de streefuitkering en dat dit voor risico van de werknemer komt. Voor zover eisers de toezegging hebben uitgelegd als een zuivere eindloonregeling kunnen zij daarin dus niet worden gevolgd. Het is wel juist dat berekening van een kapitaal overeenkomstig de salaris/diensttijd-systematiek van een eindloonregeling is toegezegd. Dat blijkt uit artikel IV van de pensioenbrief:
“1. Het jaarlijks ouderdomspensioen bedraagt 1 ¾ % van het product van het aantal dienstjaren, te rekenen vanaf 01-01-1978 tot de pensioendatum en de op 1 januari 1979 geldende pensioengrondslag. Telkens wanneer op 1 januari van enig jaar na 1979 de pensioengrondslag hoger is dan de pensioengrondslag, waarop het ouderdomspensioen laatstelijk is gebaseerd, wordt het pensioen verhoogd. Deze verhoging bedraagt per jaar 1 ¾ % van het product van het aantal dienstjaren als bovengenoemd en de verhoging van de pensioengrondslag (…).”
In dit zelfde artikel is de pensioengrondslag gedefinieerd als 12 x het maandsalaris vermeerderd met vakantietoeslag en verminderd met een aftrek (franchise) gerelateerd aan de (hoge) AOW voor gehuwden.
2.4.
Beide partijen hebben tijdens de zitting bezwaar gemaakt tegen de formulering in 2.4 van het tussenvonnis dat een C-polis een hoger of lager pensioen kan opleveren dan het streefpensioen afhankelijk van de beleggingsopbrengsten en de marktrente. Volgens eisers had vermeld moeten worden dat de hoogte van het aan te kopen pensioen vooral afhangt van de rekenrente die gebruikt wordt. Volgens [gedaagde 1] is in 2.4 van het tussenvonnis ten onrechte een link gelegd tussen de hoogte van het ouderdomspensioen op basis van een streefpensioen en de C-polis. De kantonrechter komt terug op hetgeen onder 2.4 is overwogen. Deze overweging mist zelfstandige betekenis en levert kennelijk verwarring op bij partijen.
Het pensioenreglement van oktober 1994
2.5.
[gedaagde 1] heeft gesteld dat Aegon de pensioenregeling voor eisers en het overige niet-cao personeel steeds overeenkomstig een voor de gehele groep geldend reglement heeft uitgevoerd. Eisers hebben dit niet, althans niet gemotiveerd, weersproken. De kantonrechter aanvaardt de stelling daarom als juist. Dat is van belang voor de vraag of de bepaling van artikel 5 lid 2 van het reglement van toepassing is geworden. Op grond van die bepaling wordt voor de berekening van het te verzekeren kapitaal een verhoging of verlaging van de pensioengrondslag op of na de 60ste verjaardag alleen meegerekend voor het aantal jaren gelegen tussen de datum van wijziging van de pensioengrondslag en de pensioendatum. Deze bepaling matigt de eindloonsystematiek in de laatste jaren van het werkzame leven en was in ieder geval in 1994 gebruikelijk. De bepaling komt echter niet voor in de pensioenbrief van [eiser 7] van 1979. [eiser 7] is geboren in 1952. In de pensioenbrief is een kapitaal toegezegd op een datum in 2017, derhalve bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, en is voor de berekening en opbouw van het kapitaal geen onderscheid gemaakt tussen de jaren tot aan de 60ste verjaardag en de jaren daarna. In de pensioenbrief staat geen verwijzing naar een reglement voor het niet-cao personeel. [gedaagde 1] heeft aangevoerd dat zij de inhoud van het reglement en daarmee van de C-polis eenzijdig mocht bepalen omdat de C-polis geen individuele pensioentoezegging was, maar een manier van uitvoering van de collectieve toezegging aan de gehele groep. Dat argument is echter niet doorslaggevend. [gedaagde 1] was op grond van de wet jegens eisers verplicht om de gehele pensioentoezegging elders onder te brengen. Daarom moesten uitvoering en toezegging op elkaar aansluiten. De toezegging die in 1979 aan [eiser 7] is gedaan zou vanaf diens 60ste verjaardag niet meer volledig zijn ondergebracht met een C-polis die rekent met een gematigde eindloonsystematiek. [gedaagde 1] had de wijziging dus moeten voorleggen aan eisers. Maar eisers hadden de wijziging moeten accepteren. De wijziging is namelijk redelijk. Met de bepaling wordt misbruik van de eindloonsystematiek door verhoging van de pensioengrondslag vlak voor de pensioendatum voorkomen. De bepaling maakt ook de gevolgen van een salarisverlaging op latere leeftijd minder ingrijpend en maakt daarmee de keuze voor vervroegde uittreding of demotie aan het eind van de loopbaan makkelijker.
2.6.
In het reglement staat in artikel 3 lid 3 de hybrideclausule, wordt pensioengevend salaris gedefinieerd als 14 x het vaste maandsalaris zonder overwerktoeslag, en wordt de aftrek (franchise) gerelateerd aan de (hoge) AOW voor gehuwden. Eisers hebben niet gemotiveerd gesteld dat zij door deze bepalingen zijn benadeeld. De kantonrechter gaat daar ook niet van uit. De hybrideclausule en de inbouw van de hoge franchise staan immers ook in de pensioenbrief van [eiser 7] . Eisers hebben niet gesteld dat de afwijkende definitie van het pensioengevend salaris ongunstig voor hen is.
De overdracht van de C-polis van Aegon aan Delta Lloyd met ingang van 1997
2.7.
Eisers hebben in 1996 mogen kiezen of zij de C-polis bij Aegon of bij Delta Lloyd wilden voortzetten. Vier eisers hebben ingestemd met de overdracht van de C-polis aan Delta Lloyd, de andere eisers hebben dat niet gedaan. Hun polissen zijn bij Aegon blijven lopen. Eisers hebben gesteld dat de inhoud van de pensioenregeling door de overdracht aan Delta Lloyd is gewijzigd. De C-polis bij Delta Lloyd kende een zelfde bepaling als het pensioenreglement van Aegon van oktober 1994 over de opbouw na de 60ste verjaardag. Zoals hiervoor is vermeld moesten alle eisers in ieder geval vanaf 1994 een streefpensioen dat rekent met gematigd eindloon accepteren. De overgang naar Delta Lloyd heeft daarom geen nadeel opgeleverd.
De wijziging van de pensioenregeling in 2004
2.8.
[gedaagde 1] heeft de pensioenregeling van eisers per 1 januari 2004 gewijzigd van een kapitaalverzekering op basis van de salaris/diensttijd-systematiek van een gematigd eindloonpensioen naar een beschikbare premieregeling. Volgens eisers is de pensioenregeling daardoor aanzienlijk slechter geworden en bouwen zij vanaf 1 januari 2004 veel minder pensioen op dan aan hen is toegezegd.
Toetsen aan de criteria van [achternaam] /Mammoet
2.9.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de wijziging van de pensioenregeling in 2004 moet worden getoetst aan de criteria die de Hoge Raad nadien heeft ontwikkeld in zijn arrest van 11 juli 2008 (LJN: BD 1847, [achternaam] /Mammoet). Zij zijn het er over eens dat tussen hen geen eenzijdig wijzigingsbeding geldt waarop [gedaagde 1] een beroep kan doen. Bij de beantwoording van de vraag of eisers de wijziging moeten accepteren dient daarom in de eerste plaats te worden onderzocht of de werkgever als goed werkgever in de zin van artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden, en voorts of het gedane voorstel redelijk is. Tot slot dient te worden onderzocht of aanvaarding van het door de werkgever gedane redelijke voorstel in het licht van de omstandigheden van het geval in redelijkheid van de werknemer gevergd kan worden. Bij dit alles moeten steeds alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen.
De aanleiding tot het doen van een voorstel aan de centrale ondernemingsraad
2.10.
In 1994 is [bedrijfsnaam 1] door middel van een aandelentransactie eigenaar geworden van [gedaagde 1] . Daarna is [gedaagde 1] een business unit van [bedrijfsnaam 1] geworden. Dat was de situatie in 2004. Pas in 2007 is [gedaagde 1] weer een zelfstandige onderneming geworden. De pensioenregeling van [bedrijfsnaam 1] was in 1994 een andere dan die van [gedaagde 1] . Bovendien was Delta Lloyd en niet Aegon de pensioenuitvoerder van [bedrijfsnaam 1] voor de pensioenen van het personeel dat niet verplicht was deel te nemen in de regeling van een bedrijfstakpensioenfonds. Vanaf 1996 heeft [bedrijfsnaam 1] geprobeerd de verschillende pensioenregelingen in haar bedrijf te harmoniseren. Daarbij heeft zij steeds de ondernemingsraad betrokken.
2.11.
Op 8 september 2004 heeft [bedrijfsnaam 1] de instemming van de centrale ondernemingsraad (hierna: cor) gevraagd met een voornemen tot aanpassing van de exedent pensioenregeling. Dat was een regeling voor werknemers van [bedrijfsnaam 1] die meer verdienden dan het maximum salaris op basis waarvan pensioen kon worden opgebouwd in het bedrijfstakpensioenfonds. Deze werknemers bouwden over het meerdere pensioen op in een kapitaalpolis. De instemmingsaanvraag had ook betrekking op de polissen van eisers. Zij maakten deel uit van een groep van op dat moment ongeveer dertig werknemers met een oude [gedaagde 1] C-polis (zie voor het aantal van dertig blad 2 van het memo aan de cor van 23 september 2004). Dat de aanvraag ook op de pensioenregeling van eisers betrekking had blijkt ondubbelzinnig uit de tekst van het voorblad van het memo (overgelegd als productie 10 bij dagvaarding):

Hierbij ontvangt u ons voorstel voor aanpassing van onze exedent pensioenregeling per 1 januari 2004 als gevolg van nieuwe wetgeving. Eenzelfde aanpassing is voorzien voor de kapitaalpolissen van medewerkers van [gedaagde 1] , die niet vallen onder de pensioenregeling van het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Metalektro.
Wij verwijzen naar bijgaand memo (…) opgesteld door onze pensioenadviseurs [naam adviesbureau 2] B.V.
Wij verzoeken u op grond van art. 27 van de Wet op de Ondernemingsraden in te stemmen met deze aanpassingen.”
2.12.
In het memo aan de cor is over de aanleiding voor de wijziging het volgende vermeld:

Aanpassing (exedent) pensioenregeling
Van overheidswege zijn nadere regels gesteld waaraan pensioenregelingen moeten voldoen. Het gaat hier om de zogenoemde Witteveen-wetgeving. Indien pensioenregelingen niet per 1-6-2004 aan de nieuwe wetgeving voldoen, vallen zij niet meer binnen de nader vastgestelde fiscale kaders. Dit zou betekenen dat de totale waarde van de pensioenaanspraak wordt belast, dat werknemersbijdragen niet meer fiscaal aftrekbaar zijn en de werkgeversbijdragen niet meer aftrekbaar zijn van de vennootschapsbelasting. Door ons zijn zodanige maatregelen genomen richting onze pensioenverzekeraars dat deze mogelijke fiscale dreiging is weggenomen.
In verband met de Witteveen-wetgeving is het dus noodzakelijk om onze (exedent) pensioenregelingen aan te passen aan de veranderde wetgeving. Hier komt nog bij dat verzekeraars salaris/diensttijd-regelingen welke zijn geregeld via de verzekering van een kapitaal (dat wordt gebaseerd op een veronderstelde rentestand op de einddatum en een bepaald verwacht rendement gedurende de opbouwperiode) vanaf 1-1-2004 niet meer op die manier mogen uitvoeren.”
2.13.
De kantonrechter oordeelt dat er in 2004 voldoende aanleiding was voor een voorstel tot wijziging van de pensioenregeling. Die aanleiding was enerzijds de legitieme wens van de werkgever om de verschillende pensioenregelingen binnen het bedrijf te harmoniseren en anderzijds de gewijzigde wet- en regelgeving, waardoor de pensioenregeling van eisers niet ongewijzigd voortgezet kon worden. Eisers hebben ook erkend (bijvoorbeeld in randnummer 60 van de repliek) dat in 2004 aanpassing van de pensioenregeling vanwege de gewijzigde wet- en regelgeving noodzakelijk was.
Was het voorstel redelijk ?
2.14.
Eisers hebben aangevoerd dat de wijziging van het karakter van hun pensioenregeling niet noodzakelijk en daarom niet redelijk was. Zij vinden dat zij de hybride streefregeling en de C-polis hadden moeten kunnen houden en dat de regeling aangepast had moeten worden aan veranderde wetgeving en beleid overeenkomstig het wijzigingsvoorstel dat Aegon destijds heeft gedaan. Zij hebben verder aangevoerd dat zij een wijziging van het karakter van de regeling naar een middelloonregeling of kapitaalverzekering beter hadden gevonden dan de wijziging naar een beschikbare premieregeling. De kantonrechter oordeelt de wijziging van de hybride streefregeling naar een pensioenregeling met een éénduidig karakter redelijk. Vanwege het hybride karakter (een kapitaalverzekering met kenmerken van een eindloonregeling) kon namelijk onduidelijkheid ontstaan, en is aanvankelijk ook nog in deze procedure sprake geweest van onduidelijkheid, over het pensioen dat deelnemers in de streefregeling mochten verwachten. Na inwerkingtreding van de Pensioenwet van 1 januari 2007 kunnen nieuwe regelingen met een hybride karakter ook niet meer worden afgesloten en moeten alle pensioenregelingen één van de drie in artikel 10 van de wet gedefinieerde karakters (uitkeringsovereenkomst, kapitaalovereenkomst of premieovereenkomst) hebben. De uitvoering van een pensioenregeling door middel van een C-polis is met de Pensioenwet van 2007 ook afgeschaft. [bedrijfsnaam 1] heeft in 2004 dan ook in redelijkheid mogen voorstellen om met de hybride streefregeling te stoppen. Bovendien zou voortzetting van de oude regeling vanwege de strengere eisen aan de uitvoering (zoals de eis om een prudente rekenrente te hanteren) betekenen dat Aegon ieder jaar nieuwe berekeningen zou moeten maken van het te verzekeren kapitaal en dat de regeling door premie- en backserviceverplichtingen (bij een dalende rente) duurder en in ieder geval onzekerder zou worden. Voor de oude regeling was een rekenrente van 7% overeengekomen tijdens de looptijd van de polis. Die rente was hoger dan de prudente rente in 2004 en mocht in ieder geval niet meer worden gehanteerd. De wijziging van de regeling in een regeling met het karakter van een beschikbare premieregeling was ook redelijk. [bedrijfsnaam 1] wilde de verschillende regelingen binnen haar bedrijf al langere tijd harmoniseren. Met harmonisatie kan arbeidsonrust en onvrede worden voorkomen en kunnen financiële voordelen worden behaald. De pensioenregeling van [bedrijfsnaam 1] was vanaf 1 januari 2002 voor nieuwe medewerkers al een beschikbare premieregeling geworden. De beschikbare premieregeling die vanaf 2004 voor eisers is gaan gelden is ook niet iets heel anders dan de oude streefregeling. Beide regelingen geven geen aanspraak op een bepaalde uitkering maar op een kapitaal, waarmee op de pensioendatum een pensioen moet worden aangekocht. Het voorstel is verder redelijk omdat de voorgestelde beschikbare premieregeling de fiscaal maximale was. Tussen partijen is niet in geschil dat bijstorting van een koopsom in de beschikbare premieregeling niet mogelijk is. [gedaagde 1] heeft toegelicht dat de streefregeling uitging van opbouw van 1,75% per dienstjaar en een hoge franchise van € 22.692 (op basis van gehuwden aow in 2004), terwijl de nieuwe regeling uitging van 2,25% per dienstjaar en een fiscaal minimale franchise van € 11.346. Eisers hebben niet weersproken dat de pensioengrondslag hierdoor is verbeterd. De door de overheid voorgeschreven fiscaal maximale premiestaffel was gebaseerd op een rekenrente van 4% en dat was volgens de toen geldende maatstaven een prudente rente. Dat hebben eisers ook niet betwist.
2.15.
De omstandigheid dat de cor heeft ingestemd met het voorstel draagt ook bij aan de beoordeling van het voorstel als redelijk. De stelling van eisers dat aan de instemming van de cor geen betekenis toekomt omdat de cor onjuist en onvolledig is geïnformeerd, wordt verworpen. Over de inhoud van het voorstel is destijds het volgende vermeld in het memo aan de cor.
“Er blijven dan twee mogelijkheden om een pensioentoezegging vorm te geven en wel via:
een gegarandeerd rentecontract
een beschikbare premieregeling
Gegarandeerde rentecontracten op basis van een eindloonsysteem (het pensioen is een percentage van het laatstverdiende salaris) zijn maatschappelijk achterhaald; de politiek heeft dit systeem afgewezen en het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Metalektro is hiervan afgestapt. Derhalve wordt gewoonlijk gekozen voor een beschikbare premieregeling. Per 1-7-2002 is reeds voor dit systeem gekozen voor nieuwe deelnemers. Het is nu een logische stap dit systeem ook in te voeren voor de overige deelnemers.
Beschikbare premie
Het voorgenomen besluit (…) houdt tevens in om defiscaal maximaaltoegestane premiepercentages te hanteren. (…) Deze maximale premiestaffel is door de overheid ontwikkeld en afgeleid van een middelloonregeling met een opbouwpercentage van 2,25% per jaar.
Met de beschikbare premie kan de deelnemer een pensioenkapitaal opbouwen waarvoor op de pensioendatum een (exedent) pensioen kan worden aangekocht. (…).
Voor welke deelnemers
Deze aanpassingen betreffen de medewerkers van de Nederlandse [bedrijfsnaam 1] ’ bedrijven, die vóór 1-7-2002 in de (exedent) pensioenregeling zaten. (Zoals gezegd zijn wij voor nieuwe deelnemers vanaf 1-7-2002 reeds overgegaan op het beschikbare premiesysteem.) De aanpassingen betreffen ook de medewerkers van [gedaagde 1] die niet onder de pensioenregeling van het Bedrijfspensioen voor de Metalektro vallen.
(…)
Oude rechten
De tot 1-1-2004 opgebouwde pensioenaanspraken blijven ongewijzigd volgens de oude regeling bestaan. Daarbij zal de achterstand in de financiering (de zogeheten backservice) ineens worden afgefinancierd. De nieuwe regeling betreft dus alleen de opbouw van toekomstige aanspraken vanaf 1-1-2004.”
Volgens eisers is de wijziging aan de cor gepresenteerd als een wijziging van alleen de exedentregeling en is slechts ‘en passant’ de wijziging van de regeling van eisers meegenomen. Dat klopt niet. Niet alleen uit het voorblad, maar ook uit de hiervoor geciteerde tekst van het memo zelf blijkt ondubbelzinnig dat de wijziging ook betrekking had op de regeling van eisers. De cor heeft zich dat ook gerealiseerd. Dat blijkt uit het verslag van de vergadering van 28 september 2004 (bij productie 10 van eisers) waarin onder punt 5 de ‘oude [gedaagde 1] -groep’ wordt vermeld. Eisers verwijten [gedaagde 1] dat in het memo aan de cor is verwoord dat de streefregeling niet langer is toegestaan. Ook die stelling kan eisers niet baten. Ongewijzigde voortzetting van de streefregeling was immers niet mogelijk. Ook Aegon wilde uitvoering niet zonder wijzigingen voortzetten. Volgens eisers had de cor meer nadrukkelijk gewezen moeten worden op de mogelijkheid om de regeling te wijzigen in een middelloonregeling. De kantonrechter verwerpt ook die stelling. De cor is immers gewezen op de mogelijkheid van gegarandeerde rentecontracten. Het is aannemelijk dat de cor die verwijzing in het memo heeft opgevat als een verwijzing naar een regeling met een vaste uitkering (rente) zoals de eindloon- en middelloonregeling. [bedrijfsnaam 1] had in 2002 (met medezeggenschap van de cor) al gekozen voor de beschikbare premieregeling voor nieuwe werknemers. Vanwege de beoogde harmonisatie lag het voor de hand dat de cor zich in 2004 vooral zou verdiepen in een wijziging die daarbij aansloot.
Moeten eisers de wijziging in een beschikbare premieregeling accepteren ?
2.16.
Pensioenregelingen zijn bedoeld om op termijn en voor een hele lange tijd te gelden. Vanwege de lange looptijd krijgen pensioenregelingen te maken met een veelheid van gebeurtenissen van buitenaf die aanleiding of noodzaak opleveren om de regeling meer of minder ingrijpend te wijzigen. Daartoe behoren ook wijzigingen in de structuur van een onderneming, verandering van maatschappelijke opvatting, wijziging van wetgeving en wijziging van beleid, alsmede economische en (rente-)ontwikkelingen (vergelijk Asser/Lutjens 7-XI 2016/476). Eisers mochten er dus niet op rekenen dat de pensioenregeling nooit gewijzigd zou worden. Zij hoeven een op zichzelf redelijke wijziging echter niet te accepteren indien dat van hen in het licht van alle omstandigheden van het geval in redelijkheid niet gevergd kan worden.
2.17.
Een omstandigheid van belang is dat de meerderheid van de werknemers van [gedaagde 1] pensioen opbouwt in een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds. Eisers hebben bij repliek (randnummer 65) gesteld dat de pensioenregeling voor het personeel dat niet verplicht deelneemt na de wijziging in 2004 beduidend minder goed is geworden dan de pensioenregeling van PMT/PME. [gedaagde 1] heeft in de dupliek (randnummer 102) betwist dat deelname in de regeling van PME een beter resultaat voor eisers zou hebben opgeleverd dan de beschikbare premieregeling. [gedaagde 1] heeft gewezen op het uitblijven van indexatie en op het afstempelen van de pensioenen. Eisers hebben de stelling dat zij slechter af zijn hierna niet meer onderbouwd. Daarom moet die stelling worden verworpen. Eisers hebben overigens ook niet onderbouwd dat [gedaagde 1] hen op enig moment een garantie heeft gegeven op een pensioen dan minstens gelijk zou zijn aan een pensioen overeenkomstig de regeling van PME of PMT.
2.18.
Eisers hebben verder gesteld dat zij in de nieuwe regeling vanaf 2004 veel minder pensioen kunnen opbouwen dan in de oude. Zij hebben echter geen vergelijking gemaakt tussen de opbouw van pensioen vanaf 1 januari 2004 in het geval de oude streefregeling ongewijzigd gecontinueerd had kunnen worden en de opbouw in de nieuwe beschikbare premieregeling. Eisers hebben schadeberekeningen op basis van andere uitgangspunten in het geding gebracht. Zij hebben pensioenaanspraken op basis van eindloon berekend en vervolgens berekend welk kapitaal benodigd zou zijn om deze aanspraken te verzekeren, primair op basis van een rekenrente van 2%, subsidiair op basis van een rekenrente van 4,46% (zie randnummer 66 van de repliek). De oude pensioenregeling was echter geen eindloonregeling. Voor de berekening van het ter beschikking te stellen kapitaal was met Aegon een hoge rekenrente van 7% overeengekomen tijdens de looptijd van de polis. Eisers hebben daarmee niet gerekend. Zij hebben ook niet gerekend met de hoge franchise, met de gematigde eindloonsystematiek en (in ieder geval niet zichtbaar) met het opgebouwd pensioen bij het bedrijfstakpensioenfonds. Eisers hebben bovendien niet toegelicht wat het grote verschil verklaart tussen de eigen schadeberekeningen en de berekeningen die pensioendeskundige [D] in 2011 in opdracht van de ondernemingsraad heeft gemaakt voor het pensioen van eiser [eiser 1] (door eisers overgelegd als bijlage bij het rapport van adviseur [E] ). Op basis van de door eisers overgelegde berekeningen kan dus niet geoordeeld worden dat acceptatie van de wijziging van hen in redelijkheid niet kan worden verlangd.
2.19.
Volgens [gedaagde 1] heeft de wijziging geen grote gevolgen voor het kapitaal dat voor eisers beschikbaar zal komen op de pensioendatum. [gedaagde 1] heeft voor dat standpunt verwezen naar de berekeningen die haar pensioenadviseur [naam adviesbureau 2] heeft gemaakt. Die berekeningen zijn in het tussenvonnis opgenomen onder 2.17. De kantonrechter voegt toe dat [naam adviesbureau 2] in 2013 heeft geconcludeerd dat het te verwachten kapitaal in de nieuwe regeling op dat moment niet lager was dan het te verwachten kapitaal in de oude regeling. De enige uitzondering vormden volgens [naam adviesbureau 2] de paar eisers die een hogere salarisstijging hadden mogen meemaken dan de gemiddelde stijging waarmee voor alle eisers was gerekend. De verschillende scenario’s die [naam adviesbureau 2] heeft doorgerekend zijn gebaseerd op beleggingsrendementen van 2%, 3% en 4%. De uitkomsten van die scenario’s zijn, mede gelet op alle aannames die zijn gedaan, niet zodanig dat van eisers in redelijkheid niet kan worden verwacht dat zij de gewijzigde pensioenopbouw vanaf 2004 accepteren. Eisers hebben overigens ook niet gesteld dat de berekeningen van [naam adviesbureau 2] een onredelijke uitkomst laten zien. [gedaagde 1] heeft verder verwezen naar de berekeningen die [bedrijfsnaam 2] bv in haar opdracht in 2014 heeft gemaakt. Het rapport van [bedrijfsnaam 2] is onder meer overgelegd als onderdeel van productie 16 bij dagvaarding. In dat rapport is geconcludeerd dat de nieuwe beschikbare premieregeling geen lager kapitaal oplevert dan de oude streefregeling. De enige uitzondering vormen ook volgens [bedrijfsnaam 2] de eisers van wie het pensioengevend salaris sterker is gestegen dan de stijging waarmee is gerekend. Ook dat rapport onderbouwt het standpunt van [gedaagde 1] dat acceptatie in redelijkheid van eisers kan worden verlangd. Eisers hebben niet gesteld dat [gedaagde 1] hen verschillend had moeten behandelen. Zij hebben ook niet gesteld dat de nieuwe regeling voor de ene eiser (veel) ongunstiger uitpakt dan voor de andere.
2.20.
Op grond van het voorgaande concludeert de kantonrechter dat van eiseres in redelijkheid verlangd kan worden de wijziging van 2004 te accepteren. De wijziging heeft uiteraard alleen gevolgen voor toekomstige opbouw van pensioen en tast in het verleden opgebouwde aanspraken niet aan.
2.21.
[gedaagde 1] heeft erkend dat zij de procedure rond de wijziging van de regeling in 2004 anders vorm had moeten geven. [gedaagde 1] had eisers individueel om toestemming moeten vragen omdat de cor hen niet kan binden en [gedaagde 1] geen beroep kan doen op een eenzijdig wijzigingsbeding. [gedaagde 1] heeft vanaf in ieder geval 2010 alsnog met (vertegenwoordigers van) eisers gesproken. Dat heeft echter niet tot overeenstemming geleid. [gedaagde 1] heeft aan eisers enige financiële compensatie geboden. De kantonrechter gaat er van uit dat zij haar aanbod alsnog gestand zal doen.
2.22.
Eisers hebben zich ook verzet tegen de uitvoering van de beschikbare premieregeling door [F] , de premiepensioeninstelling van Delta Lloyd, vanaf 2014. Zij hebben aangevoerd dat de meeste eisers het reeds opgebouwde pensioen bij Delta Lloyd hebben gelaten. Eisers hebben niet gesteld dat de wijziging in 2014 een zelfstandige grondslag vormt voor hun vorderingen. De wijziging behoeft daarom verder geen bespreking.
Tot slot
2.23.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen niet kunnen worden toegewezen. Eisers dienen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De proceskosten aan de kant van gedaagden wordt begroot op € 3.000 (drie punten x tarief € 1.000).

3.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt eisers tot betaling van de proceskosten aan de zijde van gedaagde, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 3.000 aan salaris gemachtigde;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op woensdag 9 mei 2018.