ECLI:NL:RBMNE:2018:2066

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
14 mei 2018
Zaaknummer
UTR 17/3110
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mede-terugvordering bijstand in verband met gezamenlijke huishouding en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S. Maachi, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder om de kosten van bijstand mede van hem terug te vorderen. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat eiser en zijn ex-partner, [A], in de te beoordelen perioden een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente niet voldoende bewijs heeft geleverd dat eiser zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres van [A]. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de inschrijving van eiser en [A] in de Basisregistratie Personen (Brp) en de onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de gemeente niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en heeft het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft het primaire besluit herroepen en bepaald dat de gemeente het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden, evenals de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 2.004,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de gemeente om voldoende bewijs te leveren bij het terugvorderen van bijstandsverlening.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/3110

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 april 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. S. Maachi),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren, verweerder
(gemachtigde: R. d’Accorso).

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de kosten van aan [A] ( [A] ) verstrekte bijstand over de perioden van 5 februari 2008 tot en met 15 augustus 2011, 18 augustus 2011 tot en met 15 augustus 2014 en 17 augustus 2014 tot en met 23 april 2015 tot een bedrag van € 113.546,96 mede van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 22 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser is van 26 juli 2004 tot 25 augustus 2008 gehuwd geweest met [A] . Eiser en [A] hebben samen drie kinderen. Aan eiser en [A] is met ingang van 11 juli 2005 bijstand toegekend naar de norm van gehuwden. Met ingang van 5 februari 2008 is de bijstand van eiser beëindigd en is aan [A] bijstand toegekend naar de norm van een alleenstaande ouder. Van 15 september 2004 tot 24 april 2015 stond [A] in de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] (het uitkeringsadres). Vanaf 25 april 2015 staat [A] in de Brp ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] . Eiser stond in de periode van 15 september 2004 tot en met 27 februari 2008 in de Brp ingeschreven op het uitkeringsadres. Vanaf 27 februari 2008 stond eiser in de Brp op verschillende andere adressen ingeschreven. Van 26 mei 2011 tot en met 25 november 2015 stond eiser in de Brp ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] . Vanaf 25 november 2015 staat eiser in de Brp ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] .
2. Na de verhuizing van [A] in april 2015 heeft zij bijstand aangevraagd bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Blaricum. Omdat uit de screening van die aanvraag bleek dat [A] in totaal € 14.032,- op haar bankrekeningen had staan, is een rechtmatigheidsonderzoek gestart. De onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek (Sociale Recherche) zijn, voor de periode waarin [A] bijstand ontving van verweerder, neergelegd in een onderzoeksrapport van 18 augustus 2016.
3. Verweerder heeft aan de besluitvorming de volgende onderzoeksbevindingen ten grondslag gelegd:
Het waterverbruik op het uitkeringsadres;
Het waterverbruik op het adres [adres] te [woonplaats] ;
De omstandigheid dat eiser een groot deel van het door hem betaalde voorschot voor het energieverbruik op het adres [adres] te [woonplaats] heeft teruggekregen;
De omstandigheid dat op het mutatieoverzicht van de bankrekeningen van [A] geen betaling is terug te vinden van de kosten van rijlessen en/of examengeld in verband met haar in 2009 behaalde rijbewijs, van de aanschaf van haar auto en geen betalingen tijdens haar vakanties in de zomer van 2011 en 2014;
De omstandigheid dat uit het mutatieoverzicht van de bankrekeningen van eiser blijkt dat een groot deel van de geldopnamen en pinbetalingen in [woonplaats] plaatsvond. Na de verhuizing van [A] naar [adres] zijn er nog slechts twee pinbetalingen in [woonplaats] geweest en veel pinbetalingen in [adres] ;
De huiszoeking op het adres [adres] te [adres] , waarbij onder andere kleding, spullen, administratie, reisdocumenten, foto’s van eiser en [A] (al dan niet met hun kinderen) en € 25.285,- aan contant geld van eiser is aangetroffen;
De foto’s die zijn aangetroffen op een laptop die bij de huiszoeking is aangetroffen;
Het huisbezoek op het adres [adres] te [woonplaats] ;
De verklaring van eiser tijdens het verhoor op 14 juni 2016;
De getuigenverklaringen van de getuigen [B] , [C] , [D] , [E] en [F] .
Verweerder heeft uit deze onderzoeksbevindingen geconcludeerd dat eiser en [A] in de te beoordelen perioden beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Eiser bezocht [A] geregeld in de avonduren. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij de helft van de tijd bij [A] heeft verbleven. Er is daarbij duidelijk gevraagd naar de situatie na de echtscheiding, aldus verweerder. Het vermoeden van een schijnverlating in verband met financieel gewin wordt versterkt doordat eiser direct na de echtscheiding inkomsten uit loondienst en vervolgens uit zijn eigen onderneming genoot, waarmee hij ruimschoots in zijn levensonderhoud kon voorzien. De getuigenverklaringen zijn naar het oordeel van verweerder slechts ondersteunend bewijs. Het is niet nodig dat de getuigen logboeken bijhouden of foto’s overleggen. De verklaringen zijn weliswaar niet volledig consistent, maar komen in grote lijnen met elkaar overeen en ondersteunen de overige onderzoeksgegevens, aldus verweerder.
4. De te beoordelen perioden lopen in dit geval van 5 februari 2008 tot en met 15 augustus 2011 (periode 1), van 18 augustus 2011 tot en met 15 augustus 2014 (periode 2) en van 17 augustus 2014 tot en met 23 april 2015 (periode 3).
5. Op grond van artikel 59, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (thans: Participatiewet (Pw)), voor zover hier van belang, kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dit achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat eiser die persoon is, is vereist dat hij in de te beoordelen perioden een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [A] .
6. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Nu vaststaat dat uit de relatie van eiser en [A] drie kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning, in het bijzonder het uitkeringsadres, hadden. Het is aan verweerder om dit aannemelijk te maken. Anders dan eiser heeft betoogd hoeft er dus niet te worden aangetoond dat er sprake is geweest van wederzijdse zorg.
7. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij zijn omstandigheden die tot het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Het gegeven dat eiser en [A] in de te beoordelen perioden stonden ingeschreven op verschillende adressen staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen.
8. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder miskent dat er geen aanleiding was voor het volgen van het onderzoek van de Sociale Recherche. Verweerder heeft jaarlijks rechtmatigheidsonderzoeken verricht en huisbezoeken afgelegd waaruit geen vermoedens zijn gebleken dat [A] onjuiste inlichtingen had verstrekt. Het eigen jaarlijkse onderzoek, dat in het verleden meermaals is verricht, alsmede de huisbezoeken zijn louter op basis van vooringenomenheid terzijde geschoven. Dat kan niet op basis van één onderzoek van de Sociale Recherche. Het rapport van de Sociale Recherche kan louter zien op de periode in [adres] . Verweerder had eerst de eigen onderzoeken moeten bestuderen en niet blind moeten varen op een onderzoek dat na de te beoordelen periode is verricht. Het onderzoek van de Sociale Recherche moet dan ook buiten beschouwing worden gelaten.
9. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat het onderzoek van de Sociale Recherche buiten beschouwing te laten. Op grond van artikel 53a, zesde lid, van de Pw, heeft verweerder de bevoegdheid om onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Dat er eerder geen aanwijzingen waren dat [A] de inlichtingenplicht zou hebben geschonden, maakt niet dat verweerder op een later moment niet alsnog een rechtmatigheidsonderzoek zou mogen uitvoeren. Bovendien heeft de Sociale Recherche voor beide gemeenten een afzonderlijk rapport opgesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser heeft verder, samengevat, aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat hij in de te beoordelen perioden een gezamenlijke huishouding voerde met [A] . Uit het onderzoek kan niet worden geconcludeerd dat het zwaartepunt van eisers persoonlijk leven in de te beoordelen perioden op het uitkeringsadres was. Het onderzoek is hoofdzakelijk gebaseerd op drie vermeende getuigenverklaringen die ontoereikend zijn om het bestreden besluit op te baseren, aldus eiser.
10. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat eiser en [A] in de te beoordelen perioden een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de bewijsmiddelen onder (b), (c), (d), (e), (f), (g) en (h) geen bewijs vormen voor het standpunt van verweerder dat eiser zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Voor wat betreft de bewijsmiddelen onder b), c) en h) geldt dat hieraan mogelijk conclusies kunnen worden verbonden ten aanzien van de vraag of [eiser] al dan niet woonde op de door hem opgegeven adressen, maar dat hieruit niets kan worden afgeleid omtrent het al dan niet verblijven van [eiser] op het uitkeringsadres. De bewijsmiddelen onder f) en h) bieden geen inzicht in de situatie in de te beoordelen periode. Het bewijsmiddel onder d) is geen feit dat of omstandigheid die betrekking heeft op het hoofdverblijf van eiser. Dat eiser veel in [woonplaats] heeft gepind (bewijsmiddel e) kan verder worden verklaard doordat hij regelmatig in [woonplaats] kwam, waardoor uit dit enkele gegeven niet de conclusie kan worden getrokken dat eiser zijn hoofdverblijf bij [A] had. De overweging van verweerder dat eiser tijdens het verhoor op 14 juni 2016 heeft verklaard dat hij in de periode na de echtscheiding de helft van de tijd bij [A] heeft verbleven, berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste lezing van eisers verklaringen. Over de te beoordelen perioden heeft eiser expliciet verklaard dat hij niet bij [A] heeft verbleven. De rechtbank verwijst naar pagina 7 van het eerste verhoor van 14 juni 2016. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij het laatste jaar fiftyfifty bij [A] heeft verbleven, maar die verklaring ziet niet op de gehele periode na de echtscheiding maar slechts op het laatste jaar voorafgaand aan het verhoor. De rechtbank verwijst naar pagina 5 van het eerste verhoor van 14 juni 2016, waar eiser heeft verklaard: “Het laatste jaar was dat fiftyfifty. De helft dus bij [ [A] ] en de andere op de adressen, bij mijn vader en zo. De tijd daarvoor de meeste keren op mijn adressen.” Uit deze verklaring kan niet worden afgeleid dat eiser heeft verklaard sinds de echtscheiding de helft van de tijd bij [A] te hebben verbleven.
Voor de beoordeling van de door eiser bestreden getuigenverklaringen is van belang of deze voldoende feitelijke gegevens bevatten, of zij voldoende specifiek en gedetailleerd zijn, of zij op eigen waarneming berusten en of zij in lijn zijn met de overige onderzoeksbevindingen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake. De verklaringen bevatten onvoldoende concrete informatie voor de conclusie dat tijdens de te beoordelen periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Dat eiser geregeld bij [A] langskwam om de kinderen te bezoeken, maakt niet dat hij zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dat uit de bewijsmiddelen als geheel, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, het beeld naar voren zou komen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, is onvoldoende om te voldoen aan de onder 6. genoemde bewijslast van verweerder. De beroepsgrond slaagt.
12. Nu het waterverbruik op het uitkeringsadres, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, slechts ondersteunend bewijs is, en de daaraan verbonden gevolgtrekkingen, gelet op het voorgaande, geen steun vinden in de overige onderzoeksbevindingen, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser en [A] in de te beoordelen perioden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Verweerder heeft de kosten van bijstand daarom ten onrechte mede van eiser teruggevorderd.
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.004,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.L. Braaksma, voorzitter, en mr. J.G. Nicholson en mr. M.E. Falkmann, leden, in aanwezigheid van mr. R.J.A. Steenbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.