In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, hebben meerdere verzoekers, werknemers van BAM Infra Rail B.V., een verzoek ingediend op basis van artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het verzoek betreft de berekening van de beëindigingsvergoeding zoals vastgelegd in het sociaal plan van de Koninklijke BAM Groep N.V. De verzoekers zijn van mening dat bij de berekening van de beëindigingsvergoeding ook bepaalde toeslagen, die zij ontvangen voor het draaien van storingsdiensten, moeten worden meegenomen. De kantonrechter heeft de zaak op 2 mei 2018 behandeld, waarbij de verzoekers vertegenwoordigd waren door hun gemachtigde, mr. W.H. Oome, en BAM Infra Rail B.V. werd vertegenwoordigd door mr. D.M. van Genderen.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de verzoekers zijn in 1997 in dienst getreden bij de Nederlandse Spoorwegen en zijn later overgegaan naar NBM Rail B.V., dat in 2015 is omgedoopt tot BAM Infra Rail B.V. In 2016 heeft BAM IR een reorganisatie doorgevoerd, waarbij het sociaal plan van toepassing is verklaard. Dit sociaal plan bevat bepalingen over de beëindigingsvergoeding, die afhankelijk is van het bruto maandsalaris en bepaalde looncomponenten. De verzoekers stellen dat de toeslagen die zij ontvangen voor onregelmatige werktijden, zoals storingsdiensten, als vaste en overeengekomen looncomponenten moeten worden aangemerkt en dus moeten worden meegenomen in de berekening van de beëindigingsvergoeding.
De kantonrechter heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat de genoemde toeslagen, met uitzondering van enkele variabele toeslagen, moeten worden beschouwd als vaste en overeengekomen looncomponenten. De rechter heeft bepaald dat de beëindigingsvergoeding moet worden berekend op basis van het inclusieve maandsalaris, inclusief de gemiddelde van de relevante toeslagen, en dat de proceskosten worden gecompenseerd. Tegen deze beschikking staat hoger beroep open.