In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, betreft het een geschil tussen [eiseres sub 1] en [gedaagde] B.V. over een franchiseovereenkomst en de daarbij behorende huurovereenkomst. [eiseres sub 1] had de intentie om een winkel van de franchiseketen [naam franchiseketen] te exploiteren in [plaatsnaam 2], waarvoor hij een pand huurde van [gedaagde]. De kern van het geschil draait om de vraag welke rechter bevoegd is om van de vordering kennis te nemen, gezien het gevorderde bedrag van ruim € 160.000, waarvoor de kantonrechter mogelijk niet bevoegd zou zijn. In het tussenvonnis werd de kantonrechter door partijen de gelegenheid gegeven om hierop te reageren.
De kantonrechter oordeelt dat in zaken betreffende een huurovereenkomst de kantonrechter bevoegd is, ongeacht het gevorderde bedrag, mits er voldoende samenhang is tussen de vorderingen. Dit blijkt uit artikel 93 en 94 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De kantonrechter concludeert dat de samenhang aanwezig is en dat de zaak dus door de kantonrechter moet worden beoordeeld.
Echter, er ontstaat een complicatie met betrekking tot de relatieve bevoegdheid. De kantonrechter moet ambtshalve beoordelen of hij bevoegd is, en in dit geval is de rechtbank Den Haag de juiste instantie, aangezien de huurovereenkomst betrekking heeft op een pand in die jurisdictie. De griffier heeft partijen hierover per e-mail geïnformeerd, en [eiseres sub 1] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de verwijzing naar Den Haag. De kantonrechter besluit daarom de zaak te verwijzen naar de kantonrechter in Den Haag, waarbij de kosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beslissing van de kantonrechter is dat hij zich onbevoegd verklaart om van de vordering kennis te nemen, de kosten compenseert en de zaak verwijst naar de rolzitting van de rechtbank Den Haag, afdeling civiel recht, op 21 februari 2018 om 10:00 uur. Dit vonnis is uitgesproken op 24 januari 2018.