Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.de heer [gedaagde sub 1] ,
[gedaagde sub 2],
1. De procedure
- het tussenvonnis van 7 september 2016,
- de conclusie van antwoord in reconventie,
- het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 27 maart 2017.
2.De feiten
partij A” en “
aandeelhouders A” en de Ontwikkelaars als “
als partij B” en “
aandeelhouders B”.
Artikel 3
Uit de stellingen van partijen blijkt voorts wel dat na het sluiten van de overeenkomst van 2009 door investeerders stortingen zijn gedaan en dat door ontwikkelaars uren zijn gemaakt. De overeenkomst van 2009 bepaalt evenwel dat alle ontwikkelingskosten door investeerders worden gedragen (art. 3), dat alle aandeelhouders hun gemaakte uren om niet inbrengen, waarbij de ontwikkelaars hun gemaakte uren registreren om te kunnen gebruiken bij de verrekening zoals bedoeld in artikel 6 en 7 (art. 5). Art. 6 gaat over een financial close en art. 7 over het beëindigen van de samenwerking. Uit de stellingen van partijen volgt dat daar geen sprake van is, zodat verrekening tussen de investeerders en de ontwikkelaars thans niet aan de orde is.”
(…) een bedrag van € 130.000,-- (zegge: --één honderd dertig duizend euro--) ter finale beslechting van het Geschil en de beëindiging van de tussen hen bestaande samenwerking in het kader van [eiseres sub 4] .”
3.Het geschil
in conventie
4.De beoordeling
in conventie en in reconventie
henis betaald, maar op de rekening van [eiseres sub 4] Ltd. is gestort, maar daar gaat de rechtbank aan voorbij. Tussen partijen staat immers vast dat het bedrag is betaald met betrekking tot het project [naam project] – en dus wel ten goede moet zijn gekomen aan de Ontwikkelaars. Het voorgaande kan alleen anders zijn als sprake is van een nadere afspraak, eventueel impliciet, waaraan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het gerechtvaardigd vertrouwen konden ontlenen dat ook het geld dat is besteed aan het project [naam project] , binnen het samenwerkingsverband viel of in ieder geval op die basis zou worden betaald. In dat geval zal dit bedrag in de verrekening op grond van de artikelen 6 en 7 moeten worden betrokken. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben dat gerechtvaardigd vertrouwen naar eigen zeggen ontleend aan de omstandigheid dat alle werkzaamheden met betrekking tot dit project in overleg met, en met akkoord van, de Investeerders zijn verricht, en dat de Investeerders de Ontwikkelaars zelfs hebben vergezeld tijdens een bezoek aan de provincie [naam project] . Dat zou inderdaad een doorslaggevende omstandigheid in hun voordeel kunnen zijn. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dragen de bewijslast en dus het bewijsrisico ter zake.
De rechtbank zal hen daarom opdragen feiten en omstandigheden te bewijzen die het oordeel rechtvaardigen dat zij er op mochten vertrouwen dat de Investeerders de kosten van het project [naam project] betaalden onder (dezelfde voorwaarden als golden voor) het samenwerkingsverband tussen partijen.
De rechtbank zal daarom [eiseres sub 1] c.s. het bewijs opdragen van de stelling dat en wanneer de Investeerders hebben gereclameerd over de nu gestelde onjuistheden in de overzichten.De rechtbank overweegt in dat verband dat van de “gemakshalve” door [eiseres sub 1] c.s. gehanteerde korting van 50% op de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] opgevoerde uren pas sprake kan zijn als komt vast te staan dat (meer dan) 50% van de door hen opgegeven uren niet voor vergoeding in aanmerking zou komen.
5.De beslissing
11 april 2018teneinde [eiseres sub 1] c.s. in de gelegenheid te stellen bij akte aan te geven op welke wijze zij het haar in 5.1. opgedragen bewijs wil leveren, en teneinde [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de gelegenheid te stellen bij akte aan te geven op welke wijze zij het hen in 5.2. opgedragen bewijs willen leveren,
in de drie maanden nadienverhinderd zijn; zij dienen bij die opgave ten minste vijftien dagdelen vrij te laten waarop het getuigenverhoor zou kunnen plaatsvinden,