ECLI:NL:RBMNE:2018:1893

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
C/16/429739 / HA ZA 16-966
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake overeenkomst van geldlening en opeisbaarheid

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, betreft het een geschil over een overeenkomst van geldlening tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. [Eiser] stelt dat gedaagden in 2007 een bedrag van € 100.000,- van hem hebben geleend en vordert dit bedrag terug, inclusief rente en buitengerechtelijke kosten. Gedaagden betwisten de vordering en stellen dat zij niets verschuldigd zijn aan [eiser]. De rechtbank heeft op 31 januari 2018 een tussenuitspraak gedaan waarin zij de vraag beantwoordt of [gedaagde sub 1] partij is bij de leningsovereenkomst. De rechtbank concludeert dat [gedaagde sub 1] geen partij is bij de overeenkomst, omdat de leningsovereenkomst alleen [gedaagde sub 2] en een andere vennootschap noemt. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde sub 1] af.

Daarnaast heeft de rechtbank de vraag behandeld of de lening opeisbaar is. De lening is aangegaan voor een looptijd van vijf jaar, maar is achtergesteld bij de vorderingen van ING Bank. De rechtbank oordeelt dat de lening op dit moment niet opeisbaar is, omdat er nog een vordering van ING openstaat. De vordering tot betaling van € 100.000,- wordt afgewezen. De rechtbank heeft ook de vraag behandeld of de rente opeisbaar is, maar oordeelt dat nader bewijs nodig is om hierover een definitief oordeel te geven. De zaak wordt aangehouden voor bewijslevering door [gedaagde sub 2].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/429739 / HA ZA 16-966
Vonnis van 31 januari 2018
in de zaak van
[eiser],
woonplaats [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. E.R. Jonker in Amersfoort,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. F.W. Henstra in Utrecht.
De rechtbank noemt partijen hierna [eiser] en gedaagden en apart: [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .

1.De procedure

1.1.
Partijen hebben in de procedure de volgende stukken ingebracht:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte producties
  • de incidentele conclusie tot het treffen van een voorlopige voorziening
  • de incidentele conclusie van antwoord.
De rechtbank heeft op 8 november 2017 een vonnis in het incident gewezen.
Op 7 december 2017 heeft de rechtbank tijdens een zitting (comparitie) de zaak besproken met partijen. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat zij vonnis zal wijzen.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] stelt dat gedaagden € 100.000,- van hem hebben geleend in 2007. Hij vordert in deze procedure dat bedrag terug, met daarbij de afgesproken rente van 10% per jaar (tot 7 oktober 2016: € 63.077,98) en € 1.775,00 aan buitengerechtelijke kosten.
2.2.
Gedaagden betwisten dat zij iets verschuldigd zijn aan [eiser] . Zij voeren (kort gezegd) de volgende verweren:
  • Zij betwisten dat het bedrag van € 100.000 daadwerkelijk is verstrekt en dat het volledige leningsbedrag nog openstaat.
  • [gedaagde sub 1] is geen partij bij de leningsovereenkomst.
  • De leningsovereenkomst is nietig omdat het in strijd is met het toen geldende artikel 2:207c BW.
  • De vordering van [eiser] is niet opeisbaar omdat de lening, en alle daaruit voortvloeiende verplichtingen, is achtergesteld zolang ING nog iets te vorderen heeft van gedaagden. Ook de verplichting tot betaling van rente valt onder de achterstellingsakte.
  • De vordering van [eiser] is verpand aan ING en gedaagden kunnen dan ook niet bevrijdend betalen aan [eiser] .
  • De vordering van [eiser] is verjaard.
Als de rechtbank beslist om de vorderingen van [eiser] af te wijzen, vraagt [gedaagde sub 1] als tegenvordering om het conservatoir beslag op haar bedrijfspand op te heffen.
2.3.
Voor de leesbaarheid van het vonnis is het volgende van belang. [gedaagde sub 1] had vroeger de naam “ [bedrijfsnaam 1] B.V.” en [gedaagde sub 2] had vroeger de naam “ [bedrijfsnaam 2] B.V.” Bestuurders en aandeelhouders van deze vennootschappen waren de heer [A] en de heer [B] . De rechtbank noemt deze personen hierna [A] en [B] . [eiser] is een kennis van [A] . Vaststaat dat de lening in 2007 was bedoeld om [A] in staat te stellen de aandelen van [B] in deze vennootschappen over te nemen.

3.De beoordeling

in conventie
Is [gedaagde sub 1] partij bij de leningsovereenkomst?
3.1.
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Daarbij kijkt de rechtbank allereerst naar wat er op papier is gezet. De leningsovereenkomst van 13 december 2017 zegt daarover het volgende:
“ GELDLENING ZONDER HYPOTHEEK
door [eiser]
Aan: [bedrijfsnaam 3] B.V. en [bedrijfsnaam 2] B.V.
[…]
De ondergetekenden:
[A] […], ten deze handelend in zijn hoedanigheid van directeur van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[bedrijfsnaam 3] B.V.[…], welke laatstgemelde vennootschap de directie voert over de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid:[bedrijfsnaam 2] B.V.[…] als zodanig ook deze laatstgemelde vennootschap rechtsgeldig vertegenwoordigende;[bedrijfsnaam 1] B.V. en [bedrijfsnaam 2] B.V., zoals tezamen als ieder afzonderlijk, hierna te noemen:de schuldenaar.
[eiser][…], hierna te noemende schuldeiser.
De ondergetekenden, handelend als gemeld, verklaren als volgt: […]”
3.2.
In de overeenkomst worden drie vennootschappen genoemd. Afgaand op de tekst en opmaak van de overeenkomst moet de vermelding van [bedrijfsnaam 1] B.V. als schuldenaar een vergissing zijn. De titel van de overeenkomst noemt immers alleen [bedrijfsnaam 3] B.V. en [bedrijfsnaam 2] B.V. In de eerste alinea waarin de schuldenaar staat beschreven, zijn precies die twee namen onderstreept en [bedrijfsnaam 1] B.V. niet. Grammaticaal gezien verwijst de zinsnede “ [bedrijfsnaam 1] B.V. en [bedrijfsnaam 2] B.V.” bovendien naar de tekst die daarboven staat. Logischerwijs had daar dan moeten staan “ [bedrijfsnaam 3] B.V. en [bedrijfsnaam 2] B.V.”.
3.3.
Daarnaast is van belang wat partijen vooraf en bij het sluiten van de overeenkomst hebben besproken. Ook andere omstandigheden kunnen een rol spelen bij de vraag hoe partijen de overeenkomst redelijkerwijs hebben mogen begrijpen en wat zij over en weer van elkaar mogen verwachten. Wat [eiser] daarover heeft betoogd, vindt de rechtbank niet voldoende om te concluderen dat ook [gedaagde sub 1] schuldenaar is van de lening. [eiser] heeft tijdens de zitting verklaard dat hij de lening niet wilde verstrekken aan [A] persoonlijk. Er is volgens [eiser] niet specifiek gesproken op naam van welke vennootschappen de lening zou komen te staan. Doordat in de leningsovereenkomst drie vennootschappen staan genoemd, is hij ervan uitgegaan dat die vennootschappen de lening zijn aangegaan. Verder wijst hij erop dat in de jaarstukken van [gedaagde sub 1] van 2013 staat dat zij schuldenaar is van de lening.
[eiser] baseert zich dus voor de stelling dat ook [gedaagde sub 1] partij is bij de overeenkomst vooral op de vermelding in de tekst van de overeenkomst. Hij en [A] hebben immers niet specifiek besproken op naam van welke vennootschappen de lening zou komen. Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat uit de opmaak en tekst van de overeenkomst volgt dat de vermelding van [bedrijfsnaam 1] B.V. (nu: [gedaagde sub 1] ) een vergissing moet zijn. Uit de overgelegde pagina uit jaarstukken kan niet worden afgeleid dat [gedaagde sub 1] als schuldenaar moet worden aangemerkt. Onduidelijk is immers of de jaarstukken alleen betrekking hebben op [gedaagde sub 1] (zoals [eiser] stelt) of een geconsolideerde jaarrekening betreft van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (zoals gedaagden stellen). Dat ING en de curator van [bedrijfsnaam 3] B.V. ervan uitgaan dat [gedaagde sub 1] wél contractspartij is (zoals [eiser] stelt) vindt de rechtbank in dit kader minder relevant. Zij zijn immers niet betrokken geweest bij het sluiten van de overeenkomst en zonder nadere toelichting is niet duidelijk waarom hun standpunt daarover een doorslaggevende betekenis moet hebben.
De stelling van [eiser] kan dan ook niet slagen. Dit betekent dat de vorderingen tegen [gedaagde sub 1] worden afgewezen.
Is het bedrag van € 100.000 verstrekt en staat dat nog in zijn geheel open?
3.4.
De rechtbank wijst deze verweren van [gedaagde sub 2] af. Tussen partijen staat vast dat de lening is afgesloten om [A] in staat te stellen om zijn zakenpartner [B] uit te kopen. In de leningsovereenkomst staat ook met zoveel woorden dat het bedrag van € 100.000,- op de kwaliteitsrekening van de notaris zal worden gestort ter gelegenheid van de levering van de aandelen. Het ligt voor de hand dat dit bedrag is verstrekt; anders kon de aandelenoverdracht immers niet plaatsvinden (en die heeft kennelijk plaatsgevonden, want [A] is in het bezit gekomen van de aandelen). Dat er mogelijk op de lening is afgelost zoals [gedaagde sub 2] stelt, is niet aannemelijk geworden. Kort na het sluiten van de lening (13 december 2017) is de lening achtergesteld ten opzichte van de vorderingen van de ING (2 januari 2008) en mocht er in feite niet meer afgelost worden. [gedaagde sub 2] heeft niet onderbouwd waarom in die korte periode al zou zijn afgelost op de lening. Overigens vermeldt de achterstellingsakte dat de vordering van [eiser] € 100.000,- bedraagt; ook dat is een aanwijzing dat er op dat moment nog niet was afgelost.
Is de leningsovereenkomst nietig wegens strijd met artikel 2:207c BW?
3.5.
De rechtbank vindt dat [gedaagde sub 2] op dit punt te weinig heeft gesteld. Artikel 2:207c BW is vanaf 1 oktober 2012 komen te vervallen. Op basis van overgangsrecht moet een belanghebbende vóór 1 oktober 2012 zich op de nietigheid van een rechtshandeling hebben beroepen. [gedaagde sub 2] heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat zij zich voor die datum op de nietigheid van de overeenkomst heeft beroepen. Dat zij aanbiedt om te bewijzen dat zij dat heeft gedaan, maakt dat niet anders. Voordat de rechtbank aan zo’n bewijsaanbod toekomt, moeten er eerst concrete feiten zijn gesteld (wanneer is de nietigheid ingeroepen, door wie, op welke manier, etc). En dat is niet gebeurd.
Is de lening opeisbaar?
3.6.
De lening is volgens de tekst aangegaan voor een looptijd van vijf jaar, tot 13 december 2012. De lening is dus volgens de leningsovereenkomst opeisbaar. Na het sluiten van de lening is echter afgesproken dat de lening wordt achtergesteld bij de vorderingen die ING Bank heeft op [bedrijfsnaam 3] B.V., [bedrijfsnaam 2] B.V. en [bedrijfsnaam 1] B.V. Volgens [gedaagde sub 2] is de lening daarom toch niet opeisbaar.
3.7.
De rechtbank moet eerst de stelling van [eiser] beoordelen dat hij de leningsovereenkomst en daarmee de achterstellingsakte heeft opgezegd of ontbonden. Als de achterstellingsakte is geëindigd, is de lening immers gewoon opeisbaar. [eiser] stelt dat gedaagden tekort zijn geschoten in het nakomen van de leningsovereenkomst en dat hij die overeenkomst daarom heeft opgezegd of ontbonden. Omdat de achterstellingsakte daarmee nauw samenhangt, geldt die opzegging c.q. ontbinding noodzakelijkerwijs ook voor de achterstellingsakte. De rechtbank volgt dit betoog niet. De overeenkomsten zijn wel met elkaar verbonden in die zin dat de achterstellingsakte is aangegaan met het oog op de leningsovereenkomst. Maar die samenhang is niet zodanig dat de (gestelde) tekortkoming in de leningsovereenkomst (ook) de ontbinding van de achterstellingsakte rechtvaardigt.
3.8.
Dan komt de rechtbank toe aan het bespreken van de achterstellingsakte. Daarin staat:
“De ondergetekenden,
ING Bank N.V. […],
hierna te noemen “de bank”
en
[bedrijfsnaam 2] B.V. […]
[bedrijfsnaam 1] B.V. […]
hierna (te zamen) te noemen “de debiteur”
en
[eiser] […]
hierna (te zamen) te noemen “de crediteur”
in aanmerking nemende dat:
[bedrijfsnaam 3] B.V. […]
[bedrijfsnaam 2] B.V. […]
[bedrijfsnaam 1] B.V. […]
hierna, zo tezamen als ieder afzonderlijk, te noemen “de kredietnemer”, bij de bank krediet geniet/verlangt, dat door de bank slechts gecontinueerd/verleend kan worden op voorwaarde dat de crediteur zijn vordering ad in totaal:
EUR 100.000,- […]
uit hoofde van geleende gelden, hierna te noemen “de vordering”, achterstelt bij die van de bank;
dat de verlening/continuatie van het krediet voor de crediteur, gezien zijn relatie met de debiteur en gezien de relatie van de debiteur met de kredietnemer, van belang is en de bank bereid is gevonden het krediet vooralsnog aan de kredietnemer te (blijven) verstrekken mits haar voldoende waarborg wordt gegeven, dat van de vordering niet ontijdig voldoening wordt geeist of gegeven;
dat het derhalve voor partijen van belang is met betrekking tot de opeisbaarheid van de vordering een regeling te treffen;
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
De vordering zal pas opeisbaar zijn en de voldoening van de vordering, waaronder begrepen de eventuele periodieke aflossingsverplichtingen zal, behoudens schriftelijke toestemming van de bank, eerst mogen plaats hebben wanneer de kredietnemer al hetgeen hij aan de bank, uit welken hoofde ook, al of niet in rekening-courant en al of niet in het gewone bankverkeer, schuldig mocht zijn, zal hebben voldaan.
[…]
Tot meerdere zekerheid voor de terugbetaling van al hetgeen de kredietnemer aan de bank nu of te eniger tijd uit welken hoofde ook schuldig mocht zijn of worden, verpandt de crediteur de vordering aan de bank. De debiteur verklaart dat de verpanding aan hem als debiteur van de vordering is medegedeeld. […]”
3.9.
Uit de tekst van de akte blijkt duidelijk dat de lening pas opeisbaar is als er geen vordering van ING meer openstaat op gedaagden (de rechtbank laat [bedrijfsnaam 3] B.V. buiten beschouwing omdat die failliet is verklaard). De rechtbank verwerpt de stelling van [eiser] dat deze achterstelling tijdelijk is. Dit blijkt ten eerste niet uit de tekst van de akte. Desgevraagd heeft [eiser] tijdens de zitting verklaard dat hij met [A] had afgesproken, bij het sluiten van de lening, dat hij het geleende bedrag na vijf jaar terug zou krijgen. Hij veronderstelde dat de achterstelling daarin geen verandering bracht. Dat is echter een veronderstelling die voor rekening van [eiser] moet blijven. Zoals gezegd, blijkt niet uit de tekst dat de achterstelling slechts tijdelijk is. In het gesprek tussen [A] , ING en [eiser] over de achterstelling is niets gezegd over tijdelijkheid en [eiser] heeft dat zelf ook niet opgebracht (aldus [eiser] zelf tijdens de zitting).
3.10.
In de akte van 11 juli 2017 heeft [eiser] nog betoogd dat van hem in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij met deze situatie genoegen moet blijven nemen. In dat kader stelt hij dat [gedaagde sub 2] en ING zich niet tot in lengte van dagen kunnen verschuilen achter de achterstelling, ook omdat de financiële situatie van [gedaagde sub 2] inmiddels sterk is verbeterd. De rechtbank vindt dat [eiser] deze stelling onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Hij heeft er alleen op gewezen dat de hypotheekschulden zijn ingelost, maar geeft verder geen onderbouwing. Bovendien betwist [gedaagde sub 2] dat het financieel beter gaat met gedaagden; zij wijzen erop dat zij een schuld van circa € 665.000,- aan ING hebben. Van [eiser] had dan ook verwacht mogen worden dat hij zijn stelling nader zou onderbouwen en dat heeft hij niet gedaan.
3.11.
Vaststaat dat ING nog een vordering heeft op gedaagden. Dat betekent dat het geleende bedrag op dit moment niet opeisbaar is. De vordering tot betaling van € 100.000,- wordt dan ook afgewezen.
Is de rente opeisbaar?
3.12.
De rechtbank vindt op dit punt nader bewijs nodig om een definitief oordeel te geven. De tekst van de achterstellingsakte is duidelijk over de achterstelling van het geleende bedrag: dat bedrag is niet opeisbaar zolang ING nog iets te vorderen heeft. De achterstellingsakte vermeldt niet dat de renteverplichtingen ook zijn achtergesteld. [eiser] wijst erop dat “de vordering” in de achterstellingsakte concreet is gekoppeld aan het bedrag van € 100.000,- en dat daarbij de rente (een maandelijks bedrag) niet is genoemd. Ook vindt hij van belang dat [gedaagde sub 2] de rente een tijd lang heeft betaald conform afspraak in de leningsovereenkomst, namelijk van 2008 tot en met mei 2010.
[gedaagde sub 2] betwist dat er rente is betaald. Voor zover er rente is betaald, moet dat niet worden gezien als een erkenning of bevestiging dat de rente niet onder de achterstelling valt. Verder wijst zij op de tekst onder 1 in de akte waaruit blijkt dat de vordering ruim moet worden opgevat: er mogen geen betalingen worden gedaan op de vordering. Dat geldt mede en daarmee niet uitsluitend voor periodieke aflossingsverplichtingen. Bovendien verdraagt de figuur van achterstelling, die bedoeld is om zekerheid te geven aan de bank, zich er niet mee dat de rente niet onder de achterstelling valt. Volgens haar deelt ING dat standpunt.
3.13.
Vooralsnog vindt de rechtbank op basis van de tekst van de akte meer te zeggen voor de uitleg van de akte van [eiser] dan de uitleg van [gedaagde sub 2] . De tekst noemt immers alleen de vordering uit hoofde van de lening en niet de renteverplichtingen. Normaal gesproken worden dergelijk renteverplichtingen niet aangeduid als “aflossingsverplichtingen”. Met het betalen van rente lost men immers de lening niet af. Bovendien lijkt het erop dat in de jaren 2008 tot en met juni 2010 rente is betaald, ondanks de achterstellingsakte. [gedaagde sub 2] heeft die rentebetalingen bij gebrek aan wetenschap betwist, maar de rechtbank vindt die betwisting mager. Het moet voor haar immers niet ingewikkeld zijn om in haar eigen administratie na te gaan of zij inderdaad in die jaren rente heeft betaald op de lening.
Daar staat echter tegenover dat de nieuwe eigenaren van [gedaagde sub 2] niet betrokken waren bij het sluiten van de lening en de achterstellingsakte. Zij hebben op zitting dus niet uit eigen wetenschap kunnen verklaren over dat wat er toen is gezegd en geschreven. Daarbij komt dat de achterstellingsakte een driepartijenovereenkomst is en dat ING niet betrokken is in deze procedure.
3.14.
Zoals gezegd betekent dit dat nader bewijs nodig is. [gedaagde sub 2] heeft de bewijslast van haar stelling dat de partijen hebben afgesproken dat ook de maandelijkse renteverplichtingen onder de achterstelling vallen. [eiser] heeft immers aangetoond dat de renteverplichtingen opeisbaar zijn op grond van de gesloten leningsovereenkomst. Ter afwering van die vordering stelt [gedaagde sub 2] dat in de achterstellingsakte afwijkende afspraken zijn gemaakt over de opeisbaarheid en zij draagt van haar stelling dan ook de bewijslast.
3.15.
Als [gedaagde sub 2] erin slaagt om te bewijzen dat de achterstelling ook van toepassing is op de renteverplichtingen, zal de rechtbank de vorderingen van [eiser] afwijzen. In dat geval is ook de rente niet opeisbaar. Als [gedaagde sub 2] niet daarin slaagt, kan de vordering van [eiser] voor wat betreft de rente in beginsel worden toegewezen. De rechtbank zal nu alvast een oordeel geven over de andere verweren van [gedaagde sub 2] om partijen goed inzicht te geven in hun procespositie.
Is de vordering van [eiser] verpand aan ING?
3.16.
De rechtbank hoeft dit verweer niet meer te bespreken. Het standpunt van [gedaagde sub 2] is gebaseerd op punt 3 van de achterstellingsakte. Het begrip “de vordering” in punt 3 van de achterstellingsakte moet logischerwijs op dezelfde manier worden uitgelegd als “de vordering” in de rest van de akte. Het is dan ook niet voorstelbaar dat het oordeel van de rechtbank over de rente voor de verpanding anders kan zijn dan het oordeel over de achterstelling.
Is de vordering van [eiser] verjaard?
3.17.
De rechtsvordering tot betaling van rente verjaart door verloop van vijf jaar na de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden. Volgens de leningsovereenkomst bedraagt de rente 10% per jaar, maandelijks te voldoen op de laatste dag van iedere maand, voor het eerst op 31 januari 2008. Dit betekent dat een twaalfde deel van de jaarlijkse rente
(€ 833,33) opeisbaar is op de laatste dag van iedere maand. [eiser] stelt dat er maandelijks rente is betaald tot en met mei 2010 en vordert de rente die daarna verschuldigd is geworden.
Een en ander betekent dat een deel van de vordering tot betaling van rente is verjaard. [eiser] heeft gedaagden op 14 december 2016 gedagvaard, maar heeft de verjaring al eerder gestuit door op 26 september 2016 [gedaagde sub 2] schriftelijk aan te manen. [eiser] heeft niet gesteld dat hij eerder de verjaring heeft gestuit. De conclusie is dan ook dat [eiser] niet meer de renteverplichtingen kan vorderen die vóór 26 september 2011 opeisbaar zijn geworden. Concreet betekent dit dat de maandelijkse renteverplichtingen over juni 2010 tot en met augustus 2011 (15x € 833,33: € 12.499,95) hoe dan ook worden afgewezen.
in reconventie
3.18.
De rechtbank heeft hiervoor beslist dat [eiser] geen vordering heeft tegen [gedaagde sub 1] . Vaststaat dat hij conservatoir beslag heeft gelegd ten laste van [gedaagde sub 1] op haar bedrijfspand. Een logisch gevolg van het oordeel van de rechtbank is dat dit beslag moet worden opgeheven. In het eindvonnis zal dat beslag dan ook worden opgeheven.
Vervolg van de procedure
3.19.
De rechtbank geeft in dit tussenvonnis een bewijsopdracht aan [gedaagde sub 2] . Zij zal de zaak naar de rol verwijzen zodat [gedaagde sub 2] zich kan uitlaten over de vraag of zij bewijs wil leveren en op welke manier zij dat wil doen.
3.20.
Als [gedaagde sub 2] getuigen wil laten horen, geldt het volgende. Bij het oproepen van de getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, moeten ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank worden opgegeven.
3.21.
Iedere verdere beslissing in conventie en reconventie wordt aangehouden.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
draagt [gedaagde sub 2] op te bewijzen dat de partijen bij de achterstellingsakte hebben afgesproken dat ook de maandelijkse renteverplichtingen onder de achterstelling vallen,
4.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 14 februari 2018voor uitlating door [gedaagde sub 2] of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
4.3.
bepaalt dat [gedaagde sub 2] , indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding brengt,
4.4.
bepaalt dat [gedaagde sub 2] , indien zij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op maandag, dinsdag, donderdag en vrijdag in de maanden maart tot en met mei 2018 direct opgeeft, waarna dag en uur van het getuigenverhoor worden bepaald,
4.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. H.A. Brouwer in het gerechtsgebouw te Utrecht aan Vrouwe Justitiaplein 1,
4.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
in conventie en reconventie
4.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2018. [1]

Voetnoten

1.type: HAB (4727)