ECLI:NL:RBMNE:2018:165

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
C/16/432212 / HA ZA 17-153
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in het kader van echtscheidingsprocedures en de beoordeling van beroepsfouten

In deze zaak vordert eiseres, die betrokken was bij een echtscheidingsprocedure, een verklaring voor recht dat de advocaat van eiseres, gedaagde, toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht. Eiseres verwijt gedaagde drie beroepsfouten: onvoldoende onderbouwing van een verzoek tot wijziging van voorlopige voorzieningen, onvoldoende onderbouwing van de draagkracht van de ex-partner in de echtscheidingsprocedure, en het vragen van extra betaling voor de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden in strijd met de gemaakte prijsafspraak. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet voldoende heeft aangetoond dat gedaagde beroepsfouten heeft gemaakt. De rechtbank stelt vast dat de beoordeling van beroepsfouten niet alleen afhangt van het resultaat, maar van de situatie op het moment van handelen. De tuchtrechtelijke veroordeling van gedaagde door de Raad van Discipline is niet automatisch van toepassing op de civielrechtelijke aansprakelijkheid. De rechtbank wijst de vorderingen van eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/432212 / HA ZA 17-153
Vonnis van 24 januari 2018
in de zaak van
[eiseres],
wonend in [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. G.J.M. Gussenhoven in Zeist,
tegen
[gedaagde],
kantoorhoudend in [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. [gedaagde] in [vestigingsplaats] .
Partijen zullen hierna genoemd worden [eiseres] en [gedaagde] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 april 2017, waarin een comparitie is bepaald;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 29 augustus 2017;
  • de brief met bijlagen van 4 september 2017 van de rechtbank aan beide partijen;
  • de aktes van partijen van 27 september 2017 met een reactie op die brief.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Deze zaak heeft betrekking op de echtscheiding van [eiseres] en de heer [A] . [gedaagde] is daarin enige tijd opgetreden als advocaat van [eiseres] .
2.2.
Op 18 november 2014 heeft deze rechtbank in de echtscheidingsprocedure voorlopige voorzieningen gegeven. Daarin is een verzoek van [eiseres] om partneralimentatie afgewezen, omdat de rechtbank met de beschikbare gegevens niet kon vaststellen of en hoeveel inkomen [eiseres] had, dan wel of op dat moment redelijkerwijs van haar verwacht kon worden dat zij zelf inkomen zou verwerven.
2.3.
[eiseres] heeft vervolgens een nieuwe advocaat gezocht. Dat is [gedaagde] geworden. Zij heeft [eiseres] op 24 november 2014 een opdrachtbevestiging gestuurd. Daarbij is een vaste prijs van € 2.500 afgesproken voor de echtscheidingsprocedure (inclusief boedelscheiding) en desgewenst € 1.500 extra voor nieuwe voorlopige voorzieningen.
2.4.
[gedaagde] heeft namens [eiseres] een verzoekschrift tot wijziging van de voorlopige voorziening ingediend. Daarbij heeft zij opnieuw gesteld dat [eiseres] door medische beperkingen niet kon werken, en heeft zij die beperkingen alsnog voldoende onderbouwd. Toch is het verzoek opnieuw afgewezen, dit keer omdat haar behoeftestaat niet voldoende was onderbouwd met concrete stellingen en onderliggende stukken.
2.5.
In de echtscheidingsbeschikking van 10 juni 2015 is de behoefte van [eiseres] vastgesteld op € 4.121 bruto per maand. De draagkracht van [A] is bepaald op basis van zijn salaris als directeur-grootaandeelhouder; de stelling van [eiseres] dat hij feitelijk veel meer inkomen had vond de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Op basis daarvan is de partneralimentatie vastgesteld op € 950 per maand.
2.6.
Op 14 juni 2015 heeft [gedaagde] [eiseres] voorgesteld de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden voor haar te behandelen voor een vaste prijs van € 1.500. [eiseres] heeft in een mail van 19 juni 2015 gewezen op de opdrachtbevestiging van 24 november 2014, waarin een prijs voor de hele echtscheiding inclusief boedelscheiding was afgesproken. Daarna is er geen contact meer geweest. [eiseres] heeft weer een nieuwe advocaat gezocht. Mr. Gussenhoven heeft de zaak overgenomen en de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden behandeld.
2.7.
Op 28 juni 2016 is de partneralimentatie in hoger beroep vastgesteld op € 4.843 per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding.
2.8.
[eiseres] heeft tegen [gedaagde] een klacht ingediend bij de tuchtrechter. In een beslissing van 28 november 2016 heeft de Raad van Discipline een aantal onderdelen gegrond bevonden en [gedaagde] de maatregel van waarschuwing opgelegd.

3.De beoordeling

3.1.
In deze procedure vordert [eiseres] , kort gezegd:
  • een verklaring voor recht dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht die zij met [eiseres] gesloten had, en dat zij de schade moet vergoeden die [eiseres] hierdoor geleden heeft;
  • betaling van € 78.310,66 als vergoeding voor die schade, met rente en kosten.
3.2.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [gedaagde] een beroepsfout heeft gemaakt. [eiseres] verwijt haar drie dingen: dat zij in de procedure tot wijziging van de voorlopige voorzieningen het standpunt van [eiseres] onvoldoende met stukken heeft onderbouwd, dat zij in de echtscheidingsprocedure onvoldoende heeft onderbouwd dat [A] meer inkomen had dan zijn salaris, en dat zij in strijd met de prijsafspraak extra betaling vroeg voor de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. Die verwijten zullen één voor één besproken worden.
3.3.
Daarbij geldt de algemene maatstaf voor de beoordeling van beroepsfouten: heeft de beroepsbeoefenaar – in dit geval de advocaat – gehandeld zoals een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat op dat moment behoorde te doen. De norm is wat op het moment van handelen redelijkerwijs van de advocaat verwacht mocht worden. Het resultaat van dat handelen is niet maatgevend. Wanneer de rechter een standpunt verwerpt, hoeft dat niet aan de advocaat te liggen. Het kan ook zijn dat de cliënt de advocaat niet voldoende geïnformeerd heeft of dat de wederpartij gewoon betere argumenten had. Ook als een andere advocaat in hoger beroep een beter resultaat bereikt, is dat niet doorslaggevend. Het komt vaak voor dat het Hof een zaak anders beoordeelt dan de rechtbank, doordat de zaak daar beter uit de verf gekomen is. Dat impliceert niet noodzakelijk een fout van de advocaat. Het kan ook komen door voortschrijdend inzicht of doordat er meer gegevens beschikbaar komen. De vraag of de advocaat een fout gemaakt heeft, moet dus niet achteraf beoordeeld worden aan de hand van het resultaat, maar aan de hand van de situatie op het moment van de fout (als het dat was).
3.4.
De tuchtrechter heeft een deel van de klachten van [eiseres] gegrond bevonden. Dat oordeel is uiteraard van belang, maar een tuchtrechtelijke veroordeling leidt niet zonder meer tot civielrechtelijke aansprakelijkheid. Het is namelijk een ander soort beoordeling. Een tuchtprocedure dient ertoe om, in het algemene belang, een goede wijze van beroepsuitoefening te bevorderen. In een civiele procedure als deze moet de rechter, met het Burgerlijk Wetboek in de hand, beoordelen of de advocaat zodanig onjuist heeft gehandeld dat hij de schade moet vergoeden die zijn cliënt daardoor geleden heeft. Dat is een andere toetsing. De rechter kan daarom in een civiele procedure anders oordelen dan de tuchtrechter gedaan heeft (zie onder andere Hoge Raad 22 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:2452, JA 2017/154). Dat zal bij de afzonderlijke verwijten verder besproken worden.
3.5.
Een andere opmerking vooraf is, dat het niet zo is dat [gedaagde] moet aantonen dat zij juist gehandeld heeft. Volgens de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is het de partij die zich beroept op bepaalde feiten, en die daar rechten aan wil ontlenen, die de bewijslast heeft van die feiten. In dit geval is het [eiseres] die stelt dat [gedaagde] beroepsfouten heeft gemaakt en die daaraan een recht op schadevergoeding wil ontlenen. Zij heeft dus de bewijslast van die stelling. Dat begint ermee dat zij concreet moet stellen wat [gedaagde] precies fout gedaan heeft, en waarom dat fout was. Aan bewijs komt men pas toe als de stellingen concreet genoeg zijn, en als zij op zich voldoende zijn om tot toewijzing te kunnen komen.
3.6.
De eerste beroepsfout die [gedaagde] volgens [eiseres] gemaakt heeft, betreft de procedure tot wijziging van de voorlopige voorzieningen. Het verwijt is dat [gedaagde] dat wijzigingsverzoek niet voldoende met stukken heeft onderbouwd. Volgens [eiseres] had [gedaagde] een grote hoeveelheid relevante stukken in haar bezit, maar heeft zij die niet ingediend. Dat zij de stukken wel had, zou blijken uit het feit dat zij ze begin december 2014 in de echtscheidingsprocedure heeft ingediend. Volgens [gedaagde] heeft zij van [eiseres] pas begin april 2015 een ordner met stukken gekregen, en heeft zij op 21 april 2015 in de bodemprocedure de producties ingediend.
3.7.
In de echtscheidingsbeschikking is onder het verloop van de procedure verwezen naar ‘een verweerschrift van de zijde van de vrouw van 4 december 2014 met producties 1 tot en met 50’. De Raad van Discipline heeft daaruit afgeleid dat de 50 producties bij dat verweerschrift gevoegd waren. Dat hoeft echter niet. Voor de beslissing in die procedure was het irrelevant op welk moment de producties waren ingediend, zodat er geen reden was om dat in die beschikking te specificeren. Een duidelijke aanwijzing dat de producties tegelijk met het verweerschrift zijn ingediend op 4 december 2014 is dit naar het oordeel van de rechtbank niet.
3.8.
Het echtscheidingsdossier bevat een F-formulier met een datumstempel van de rechtbank van 21 april 2015. Er zijn geen aanwijzingen wat [gedaagde] dan op die dag zou hebben ingediend, als de 50 producties al bij het verweerschrift waren ingediend. Het verweerschrift bevat ook geen verwijzingen naar bijgevoegde producties, maar wel naar producties die later overgelegd zullen worden. Dat wijst erop dat de producties inderdaad pas later zijn ingediend. Op dit punt wijkt de rechtbank dus af van het oordeel van de tuchtrechter. Die heeft een te vergaande conclusie getrokken uit de formulering in de echtscheidingsbeschikking.
3.9.
Dat [gedaagde] in januari 2015 al over die stukken beschikte, staat dus niet vast. Het blijkt niet uit indiening in de echtscheidingsprocedure, want de gegevens wijzen erop dat ze daar pas op 21 april 2015 zijn ingediend. [eiseres] zegt dat zij [gedaagde] de ordner met stukken al in november 2015 gebracht heeft, maar zij biedt geen bewijs aan op dit punt, en noemt ook geen concrete feiten die die stelling zouden ondersteunen. Zij bepleit wel om [gedaagde] de bewijslast op te leggen, omdat zij zelf in bewijsnood is:
Deze bewijsnood is – hetzij opnieuw aangegeven – ontstaan doordat [eiseres] door [gedaagde] onvoldoende instructies heeft ontvangen en onvoldoende duidelijkheid is gegeven omtrent het verloop van de betreffende procedures en de noodzaak om daarin haar standpunten nader te onderbouwen.
De rechtbank begrijpt echter niet wat een eventueel gebrek aan instructies over stukken die [eiseres] moest leveren, aan het begin van de procedure of in een later stadium, te maken zou hebben met het feit dat [eiseres] niet kan bewijzen wanneer zij [gedaagde] stukken gegeven heeft. De rechtbank ziet daarom geen reden om de bewijslast om te draaien. Dat betekent dat uit de feiten niet kan worden afgeleid dat [gedaagde] de stukken in haar bezit had. Als zij dat niet had, kan zij ook geen fout gemaakt hebben door ze niet over te leggen.
3.10.
[eiseres] lijkt [gedaagde] ook te verwijten dat die haar niet voldoende heeft geïnstrueerd welke stukken zij nodig had, of dat zij niet gevraagd heeft om aanvullende stukken. Dat punt heeft zij onvoldoende uitgewerkt. Op de zitting heeft zij zelf gezegd dat zij op 24 november 2014 een lijst meegekregen heeft van stukken die zij moest leveren. Waar het dan misgegaan is, is onduidelijk, maar kennelijk niet bij de instructie. Daarom hoeft de rechtbank hier niet verder op in te gaan.
3.11.
Daarmee heeft [eiseres] onvoldoende onderbouwd dat het teleurstellende resultaat van deze voorlopige-voorzieningprocedure te wijten is aan een beroepsfout van [gedaagde] .
3.12.
De tweede fout die [eiseres] aan [gedaagde] verwijt, betreft de echtscheidingsprocedure. Volgens haar heeft zij daar onvoldoende onderbouwd dat [A] meer draagkracht had dan hij opgaf. Concreet verwijt zij [gedaagde] onder meer dat die geen draagkrachtberekening heeft overgelegd. Dat verdient inderdaad geen schoonheidsprijs; in dergelijke procedures vraagt de rechtbank beide advocaten om een draagkrachtberekening. Tegenover [eiseres] is het echter alleen een fout, als daardoor haar standpunt onvoldoende uit de verf gekomen is. [eiseres] specificeert niet welke onderdelen van haar stelling door het ontbreken van een draagkrachtberekening onderbelicht zijn gebleven en op welke manier.
3.13.
Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] verder niet onderbouwd dat uitgegaan moest worden van de gemiddelde winst van de onderneming, in plaats van van [A(-s)] salaris, heeft zij niet gewezen op de resultaten binnen de onderneming, en heeft zij de rechtbank niet gewezen op het feit dat [A] geen volledig en actueel inzicht had gegeven in zijn financiële situatie en die van zijn ondernemingen. Dat laatste hoefde zij echter ook niet te doen. De taak van de advocaat is om de stellingen van de wederpartij concreet te betwisten; een rechter is prima in staat om vervolgens zelf te beoordelen of hij voldoende gegevens heeft om de zaak te beoordelen. Afgezien daarvan zijn deze verwijten ook onvoldoende concreet: [eiseres] legt niet uit wat [gedaagde] precies heeft nagelaten en waarom zij aanneemt dat dat tot een andere beslissing geleid zou hebben.
3.14.
Ten slotte verwijt [eiseres] aan [gedaagde] dat zij een stuk (‘productie 2’) heeft ingetrokken, zonder overleg met haar, terwijl die productie juist over de draagkracht ging. Dat [gedaagde] die productie heeft ingetrokken, staat vast. Dat is gebeurd op 28 april 2015, in een fax van rond half elf, terwijl zij om 11:00 uur een afspraak had met [eiseres] . Volgens [gedaagde] kwam [eiseres] vaak te vroeg, en heeft zij het intrekken mondeling met haar besproken. Volgens [eiseres] wist zij van niets en kwam zij nooit te vroeg. Wat er gebeurd is, is dus onduidelijk. Daarmee kan niet worden vastgesteld dat [gedaagde] op dit punt een fout gemaakt heeft. [eiseres] noemt onvoldoende concrete gegevens die dat zouden ondersteunen. Ook hier wijkt de rechtbank dus af van het oordeel van de tuchtrechter. Die ging uit van de stelling van [eiseres] dat [gedaagde] haar niet geïnformeerd had. Zoals gezegd, dat is mogelijk maar staat niet vast.
3.15.
Overigens wordt in alimentatiezaken vaak de stelling betrokken dat een ondernemer meer inkomen heeft dan zijn salaris, of dat hij zichzelf een hoger salaris kan toekennen. Dat is lang niet altijd overtuigend. Dat productie 2 daaraan iets veranderd zou hebben, is niet concreet toegelicht. De rechtbank ziet daarvoor zelf ook geen aanwijzingen. Dat stuk is geen bewijs, maar een standpunt waarvan de auteur onbekend is. Het bevat weinig concrete gegevens over de inkomenssituatie van de man, afgezien van vermoedens dat zijn jaarstukken niet kunnen kloppen en de verwachting dat de belastingdienst hem nog wel een naheffing zou opleggen. [eiseres] legt niet uit waarom zij aanneemt dat dit stuk tot een andere beslissing geleid zou hebben. Ook daarom kan dit verwijt niet leiden tot schadevergoeding.
3.16.
De derde fout die [eiseres] aan [gedaagde] verwijt is dat zij in strijd met de gemaakte prijsafspraak extra betaling vroeg voor de boedelscheiding, terwijl in de opdrachtbevestiging een prijs was afgesproken voor de ‘echtscheiding (inclusief boedelscheiding)’. In haar mail van 14 juni 2015 heeft [gedaagde] daarover aan [eiseres] geschreven:
(…) De procedure verdeling gemeenschap is een aparte procedure, die niet valt onder het bereik van de prijsafspraken die wij hadden voor de procedure voorlopige voorzieningen en de procedure echtscheiding. Voor uw begrip merk ik aanvullend op, dat de boedelscheiding alleen bij de vaste prijsafspraak voor de echtscheiding was inbegrepen indien daar geen aparte procedure over gevoerd zou worden. Regelmatig vindt er geen aparte procedure verdeling gemeenschap plaats en is de boedelscheiding onderdeel van de echtscheidingsprocedure. In uw geval vindt er echter wel een aparte procedure plaats, die gepland is op 25 augustus. Ik wil u voorstellen om u ook in de procedure verdeling gemeenschap bij te staan voor een vaste prijsafspraak. (…)
3.17.
De vraag wat de overeenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde] inhield, en met name of de boedelscheiding in alle gevallen onder de prijsafspraak viel of alleen wanneer die niet apart behandeld zou worden, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar de formulering van de opdrachtbevestiging. Het gaat om de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die woorden mochten toekennen en op wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen zij behoren en welke kennis van hen kan worden verwacht. In dit geval is de uitleg die [gedaagde] geeft aan de opdrachtbevestiging voor een (familierecht)advocaat logisch en begrijpelijk, maar niet zonder meer voor een cliënt zonder ervaring met echtscheidingen. Anderzijds hadden partijen elkaar gesproken, en kan het [eiseres] op grond daarvan duidelijk geweest zijn hoe [gedaagde] het bedoelde.
3.18.
Of [eiseres] terecht meende dat de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden onder de prijsafspraak viel, kan echter in het midden blijven. Ook als [gedaagde] hiermee een fout gemaakt zou hebben, kan [eiseres] daar niet zonder meer rechten aan ontlenen. Een recht op schadevergoeding ontstaat immers pas als de aansprakelijke persoon in verzuim is. Verzuim ontstaat gewoonlijk door een ingebrekestelling, een schriftelijke aanmaning met een redelijke termijn om alsnog te presteren. [eiseres] heeft [gedaagde] wel gewezen op de prijsafspraak en opnieuw gevraagd om een afspraak te maken, maar haar daarbij geen termijn gesteld. Zelf zegt [gedaagde] dat zij met [eiseres] in gesprek wilde over een passende oplossing, maar dat het daarvan niet gekomen is omdat [eiseres] na twee weken al een andere advocaat had. Nu siert het [gedaagde] natuurlijk niet dat zij na twee weken nog niet gereageerd had op de mail van 19 juni 2015. Dat neemt niet weg dat die mail als ingebrekestelling niet voldoende was, terwijl de mail van [gedaagde] van 14 juni 2015 ook niet gezien kan worden als mededeling dat zij niet zou nakomen. Ook als [gedaagde] hier een fout zou hebben, kan dat dus niet leiden tot schadevergoeding.
3.19.
Aangezien daarmee ook het derde verwijt niet kan leiden tot schadevergoeding, hoeft de omvang van de schade niet beoordeeld te worden. De vordering zal worden afgewezen.
3.20.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 883,00
- salaris advocaat
1.788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
totaal € 2.671,00.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 2.671,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Dondorp en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2018. [1]

Voetnoten

1.type: nig (4132)