ECLI:NL:RBMNE:2018:1648

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 april 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
6643190
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en billijke vergoeding na onregelmatige opzegging door werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter zich gebogen over de opzegging van een arbeidsovereenkomst door de werkgever, [verweester] B.V., en de daaruit voortvloeiende verzoeken van de werknemer, [verzoeker]. De werknemer heeft de kantonrechter verzocht te verklaren dat de opzegging in strijd is met de wet en heeft een billijke vergoeding gevorderd. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd zonder instemming van de werknemer, wat in strijd is met artikel 7:671 BW. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer de opzegging niet heeft aanvaard en dat de arbeidsovereenkomst derhalve onregelmatig is beëindigd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst op 31 januari 2018 is geëindigd, rekening houdend met de opzegtermijn en de voorwaarden in de arbeidsovereenkomst. De werknemer heeft recht op een gefixeerde schadevergoeding van € 3.968,13 en een billijke vergoeding van € 5.000,-. Daarnaast zijn er bedragen toegewezen voor achterstallig salaris, vakantiegeld en onkostenvergoedingen. De werkgever is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 6643190 UE VERZ 18-64 LT/33864
Beschikking van 20 april 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoeker] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. J.C. Noordenbos,
tegen:
de besloten vennootschap
[verweester] B.V.,,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweester] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. J. van der Lans.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van [verzoeker] , met aangehechte producties 1 t/m 19, ter griffie ingekomen op 12 februari 2018;
  • het verweerschrift van [verweester] met aangehechte producties 1 t/m 32 van 7 maart 2018;
  • de door [verzoeker] nagezonden producties 20 t/m 28;
  • de pleitaantekeningen van de zijde van [verzoeker] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 maart 2018. De griffier heeft daarvan aantekening gehouden.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] is op 1 februari 2017 in dienst getreden van [verweester] voor de duur van zes maanden, in de functie van docent […] en coördinator […] . In die eerste zes maanden bedroeg het salaris van [verzoeker] € 3.000,00 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag op basis van een 32-urige werkweek. Na deze periode is de arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar voortgezet en wel tot en met 31 juli 2018.
2.2.
In artikel 6 van de meest recente arbeidsovereenkomst zijn partijen het volgende overeengekomen met betrekking tot het salaris en de verdeling van de uren over de verschillende taken van [verzoeker] :
“Artikel 6 | Salaris
Het bruto salaris van de werknemer is € 3350,- bruto per maand op basis van een 32 uren werkweek; verdeeld over 5 dagen, 24 uur voor het geven van […] lessen en 8 uur in de functie van coördinator […] en docenten […] .(…)”
2.3.
In artikel 5 van de arbeidsovereenkomst zijn partijen een tussentijds opzegbeding overeengekomen. Deze luidt als volgt:
Artikel 5 | Opzegging
Het dienstverband kan door beide partijen gedurende de arbeidsovereenkomst schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek een opzegtermijn van 1 maand. De arbeidsovereenkomst kan slechts aan het einde van iedere kalendermaand worden opgezegd.”
2.4.
[verweester] heeft in de brief van 29 november 2017 de arbeidsovereenkomst opgezegd. Zij schrijft daarin onder meer het volgende:
“Middels deze brief wil ik u informeren, dat [verweester] heeft besloten de arbeidsovereenkomst te beëindigen, wegens verwijtbaar handelen.
(…)
[verweester] is ervan overtuigd dat de samenwerking, op geen enkele manier kan worden voortgezet. Het vertrouwen is ernstig geschaad. Met inachtneming van de maand opzegtermijn en de opzegging per 29 november 2017 eindigt de arbeidsovereenkomst, per 29 december 2017.”
2.5.
[verweester] heeft omstreeks 2 december 2017 aan alle docenten – met uitzondering van [verzoeker] – een e-mail gestuurd met de volgende boodschap:
“Graag wil ik jullie ervan op de hoogte stellen, dat [voornaam van verzoeker] geen [functie van verzoeker] meer is.”
2.6.
Op 12 december 2017 heeft [verzoeker] een WhattsApp-bericht van [A] , cursus coördinator bij [verweester] , ontvangen met de volgende mededeling:
“Sorry, ik moet je de volgende mededelen:
De hoofdkantoor hebben mij geïnformeerd dat je gestopt bent met lesgeven in [plaatsnaam] . Zij hebben een andere docent geregeld.”
2.7.
In de brief van 12 december 2017 heeft [verweester] – voor zover hier relevant – aan [verzoeker] geschreven:
“Wij hebben vernomen dat je niet op kantoor bent geweest, op de dagen dat je geen lessen geeft. Je hebt een aanstelling van 32 uur per week. We verwachten dan ook, dat wanneer je geen lessen geeft je aanwezig bent op kantoor. Dit is niet gebeurd de afgelopen keren. Je bent vanwege vervelende berichten in [plaatsnaam] van de lessen afgehaald, maar dit betekent niet dat je de uren niet hoeft te voldoen. We zullen zoeken naar een oplossing, voor de gemiste uren.”
2.8.
Op deze ontheffing heeft [verzoeker] als volgt gereageerd bij schrijven van 15 december 2017:
“Tevens heb ik vernomen dat [verweester] een email heeft rondgestuurd aan docenten en medewerkers waarin staat dat ik per direct uit mijn bevoegdheden ben ontheven. Ook hiertegen teken ik bezwaar aan (…). Dientengevolge dient [verweester] vooralsnog mijn functie, zoals omschreven in de arbeidsovereenkomst, te respecteren.”
2.9.
In de brief van 29 december 2017 heeft de gemachtigde van [verzoeker] gereageerd op de ontheffing. Zij schrijft – voor zover hier relevant – het volgende:
“ [verweester] heeft de arbeidsovereenkomst met cliënt opgezegd in een brief die is gedateerd op 29 november 2017, maar die cliënt pas per aangetekende post op zaterdag 2 december 2017 heeft ontvangen.
(…)
Cliënt heeft tegen het ontslag geprotesteerd. In een reactie daarop geeft u aan, dat u aan de kantonrechter ontbinding zal vragen. Dat heeft echter geen enkele zin meer. [verweester] heeft de arbeidsovereenkomst al opgezegd tegen 29 december 2017. De arbeidsovereenkomst is dus al geëindigd.
Cliënt heeft nu de keuze uit twee opties:

Hij kan de rechter vragen de opzegging te vernietigen, omdat deze in strijd is met de wet.

Hij kan ook berusten in het ontslag als zodanig en een billijke vergoeding vragen.
Cliënt kiest voor het laatste. (…)
Tenzij partijen alsnog tot een minnelijke regeling kunnen komen, heb ik namens cliënt opdracht op korte termijn een procedure te starten.”

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt – verkort weergegeven - voor recht te verklaren dat [verweester] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 en 7:672 BW. [verzoeker] verzoekt [verweester] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 3.968,13 bruto wegens het niet in acht nemen van de opzegtermijn, tot betaling van een billijke vergoeding van € 10.000,- bruto, achterstallig salaris van augustus t/m december 2017 ten bedrage van in totaal € 1.439,49 bruto, achterstallig vakantiegeld van € 320,82 bruto en tot betaling van de reis- en onkostenvergoedingen van € 945,00 netto. Tot slot verzoekt [verzoeker] om [verweester] te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging van 50% over het achterstallig salaris en het vakantiegeld en de wettelijke rente over het vakantiegeld, de reis- en onkostenvergoedingen en over de wettelijke verhoging met veroordeling van [verweester] in de kosten van de procedure.

4.Het verweer en het zelfstandig tegenverzoek

4.1.
[verweester] voert verweer tegen de verzoeken van [verzoeker] en verzoekt ten eerste om de verzochte verklaring voor recht af te wijzen. Daarnaast doet [verweester] een beroep op een verrekeningsverweer met dien verstande dat [verweester] na verrekening nog een bedrag van € 1.522,02 van [verzoeker] te vorderen heeft. Tot slot verzoekt [verweester] de door [verzoeker] gevorderde wettelijke verhoging en wettelijke rente af te wijzen.
4.2.
[verweester] heeft tevens een zelfstandig tegenverzoek ingediend. [verweester] verzoekt – verkort weergegeven – de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding en het einde van de arbeidsovereenkomst vast te stellen op 8 december 2017 op de grond dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst een gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de [verzoeker] . Voorts verzoekt [verweester] om [verzoeker] - op grond van artikel 7:671b lid 9 onder c BW - te veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 26.043,00. Tot slot verzoekt [verweester] [verzoeker] te veroordelen tot afgifte van de broncode op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.

5.De beoordeling

beëindigingsgrond arbeidsovereenkomst
5.1.
[verzoeker] heeft gesteld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verweester] bij schrijven van 29 november 2017 in strijd is met artikel 7:671 BW, aangezien [verzoeker] niet met de opzegging heeft ingestemd, hetgeen voor een succesvolle opzegging wel vereist is. Niet alleen de opzegging zelf is volgens [verzoeker] onregelmatig, maar ook de datum waartegen dat is gebeurd. [verzoeker] stelt de brief van 29 november 2017 pas op 2 december 2017 te hebben ontvangen. Aangezien de opzegtermijn één maand bedraagt en op grond van de arbeidsovereenkomst alleen tegen het einde van de kalendermaand kan worden opgezegd, eindigt het dienstverband op 31 januari 2018. Nu de opzegging door [verweester] strijdig is met artikel 7:671 BW heeft [verzoeker] – op grond van artikel 7:681 lid 1 onder a BW – verzocht, in plaats van de opzegging te vernietigen, hem een billijke vergoeding toe te kennen.
5.2.
Tegen deze stellingen heeft [verweester] aangevoerd dat het door haar ingediende zelfstandig tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een verstoorde arbeidsverhouding het onrechtmatige karakter aan de opzegging in de brief van 29 november 2017 ontneemt. Zij verzoekt het einde van de arbeidsovereenkomst te bepalen op 8 december 2017. Vanaf dat moment is [verzoeker] immers niet meer op het werk verschenen en heeft zich daarvoor evenmin bereid en beschikbaar gehouden. Het zonder enig bericht wegblijven van de werkvloer, levert verwijtbaar handelen van [verzoeker] op waardoor de arbeidsovereenkomst op een eerder tijdstip dient te eindigen dan op grond van artikel 7:671b lid 8 onder a BW het geval zou zijn, aldus [verweester] .
5.3.
De eerste vraag die ter beantwoording voorligt is of de arbeidsovereenkomst is geëindigd als gevolg van de opzegging door [verweester] in haar brief van 29 november 2017. De kantonrechter overweegt daartoe het volgende. Als hoofdregel geldt dat de werkgever de arbeidsovereenkomst slechts rechtsgeldig kan opzeggen met schriftelijke instemming van de werknemer ex artikel 7:671 lid 1 BW. Ter zitting heeft [verweester] betoogd dat de gemachtigde van [verzoeker] haar had meegedeeld dat ‘de weg naar de kantonrechter niet nodig was omdat de arbeidsovereenkomst toch al was geëindigd’. Een mededeling van soortgelijke strekking wordt ook gedaan in de brief van de gemachtigde van [verzoeker] van 29 december 2017 (zie r.o. 2.9). Voor zover [verweester] met het aanhalen van dit citaat heeft bedoeld te stellen dat de instemming van [verzoeker] met de opzegging van de arbeidsovereenkomst in deze mededeling is gelegen, gaat die stelling niet op. De gemachtigde van [verzoeker] stelt weliswaar dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst aan de kantonrechter niet meer nodig is, maar niet omdat [verzoeker] heeft ingestemd met de opzegging. Integendeel; [verzoeker] heeft gemotiveerd betwist dat hij heeft ingestemd met de opzegging. Aangezien op die gemotiveerde betwisting van [verzoeker] geen nadere onderbouwing van [verweester] is gevolgd, is vast komen te staan dat de vereiste schriftelijke instemming van [verzoeker] met de opzegging van de arbeidsovereenkomst ontbreekt. De opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verweester] bij brief van 29 november 2017 is derhalve in strijd met 7:671 BW lid 1 BW en daarmee onregelmatig.
5.4.
De kantonrechter begrijpt het zelfstandig tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst door [verweester] zo dat zij zich op het standpunt stelt dat door het doen van een ontbindingsverzoek de opzegging van de arbeidsovereenkomst van 29 november 2017 is komen te vervallen. De vraag die nu voorligt is of de niet rechtsgeldige opzegging wegens een gebrek aan instemming van de werknemer op enig moment komt te vervallen.
5.5.
De verklaring van [verweester] in haar brief van 29 november 2017 - dat de arbeidsovereenkomst door haar wordt opgezegd - is een eenzijdig gerichte rechtshandeling en kan in beginsel niet worden ingetrokken. Met de verklaring treedt het rechtsgevolg in, oftewel: de beëindiging van de arbeidsovereenkomst is een voldongen feit. Wanneer een werknemer (vooraf) schriftelijk instemt met de opzegging van de arbeidsovereenkomst, zou zijn voldaan aan de vereisten voor een rechtsgeldige opzegging. In het onderhavige geval ontbrak die schriftelijke instemming echter op het moment dat [verweester] de arbeidsovereenkomst opzegde.
5.6.
De wet verbindt geen termijn aan de schriftelijke instemming van de werknemer met de opzegging. Die instemming kan dus ook nog na de opzegging worden gegeven, waardoor de opzegging alsnog rechtsgeldig wordt. In de wetsgeschiedenis wordt ervan uitgegaan dat de werkgever de werknemer een termijn voor instemming zal geven. Als de werknemer – binnen de daarvoor door de werkgever gestelde termijn – niet schriftelijk heeft verklaard dat hij instemt met de opzegging van de arbeidsovereenkomst, wordt er van uitgegaan dat de werknemer niet instemt met de opzegging. De werkgever kan dan een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst indienen bij de kantonrechter. Zegt de werkgever de arbeidsovereenkomst – ondanks het ontbreken van instemming - toch op, dan kan de werknemer de opzegging door de kantonrechter laten vernietigen of in plaats daarvan verzoeken om toekenning van een billijke vergoeding ten laste van de werkgever (artikel 7:681 lid 1 sub a BW).
5.7.
Uit het bovenstaande volgt dat de instemming van de werknemer aldus geen constitutief vereiste is voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst, maar wel voor de rechtsgeldigheid daarvan. Ondanks het ontbreken van instemming treedt het rechtsgevolg van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in. De werknemer heeft in dat geval dan wel rechtsmiddelen in handen zoals de mogelijkheid tot vernietiging van de opzegging of het vorderen van een billijke vergoeding wanneer hij berust in de beëindiging van het dienstverband (artikel 7:681 lid 1 onder a BW).
5.8.
De kantonrechter stelt vast dat [verzoeker] niet heeft ingestemd met de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verweester] bij schrijven van 29 november 2017. Noch vooraf noch na ontvangst van de opzegging. Wegens het ontbreken van de vereiste instemming is de opzegging niet rechtsgeldig, maar heeft de opzegging toch het beoogde rechtsgevolg. Hoewel het op de weg van [verweester] had gelegen om – bij het uitblijven van de instemming door [verzoeker] – een ontbindingsverzoek in te stellen, heeft [verweester] dit nagelaten en vormt die opzegging in de onderhavige procedure het uitgangspunt. Doordat vast is komen te staan dat de arbeidsovereenkomst door de opzegging door [verweester] – weliswaar onregelmatig – is geëindigd – doordat [verzoeker] in de beëindiging heeft berust - zal aan het zelfstandig ontbindingsverzoek van [verweester] niet meer worden toegekomen.
einddatum arbeidsovereenkomst
5.9.
[verweester] heeft bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een opzegtermijn van één maand aangehouden gerekend vanaf het moment van de opzegging, zijnde 29 november 2017, waardoor de arbeidsovereenkomst volgens [verweester] op 29 december 2017 tot een einde kwam. [verzoeker] heeft zich op het standpunt gesteld dat de arbeidsovereenkomst, door de opzegging van [verweester] is geëindigd op 31 januari 2018. [verzoeker] stelt daartoe dat de arbeidsovereenkomst alleen tegen het einde van de maand kan worden opgezegd. Aangezien [verzoeker] de brief van 29 november 2017 pas op 2 december 2017 heeft ontvangen, is de opzegtermijn op 2 december 2017 gaan lopen en eindigt het dienstverband op 31 januari 2018, aldus [verzoeker] .
5.10.
De kantonrechter stelt voorop dat - op grond van artikel 3:37 lid 3 BW - een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt als deze door hem is ontvangen. Indien de geadresseerde betwist de verklaring (op een bepaalde dag) te hebben ontvangen, ligt het op de weg van de afzender om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden en op een bepaalde datum is ontvangen.
5.11.
[verweester] heeft geen onderbouwde stelling ingenomen dat de brief met daarin de opzegging van de arbeidsovereenkomst uiterlijk eind november 2017 door [verzoeker] is ontvangen. Daarbij komt dat [verweester] de door [verzoeker] ingenomen stelling – dat die brief pas op 2 december 2017 werd ontvangen – onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De kantonrechter stelt dus vast dat [verzoeker] de brief van 29 november 2017, waarin [verweester] de arbeidsovereenkomst opzegt, op 2 december 2017 heeft ontvangen. Partijen zijn in artikel 5 van de arbeidsovereenkomst overeengekomen dat slechts aan het einde van iedere kalendermaand kan worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van één maand. Dat betekent in dit geval dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd op 31 januari 2018.
gefixeerde schadevergoeding
5.12.
Dan ligt nog de vraag voor of [verzoeker] de gevorderde € 3.968,13 bruto aan gefixeerde schadevergoeding toekomt. De kantonrechter overweegt daartoe het volgende. Op grond van artikel 7:672 lid 10 BW bestaat er grond voor het in rekening brengen van een gefixeerde schadevergoeding wanneer een partij, in dit geval [verweester] , tegen een eerdere dag opzegt dan tussen partijen geldt. De vergoeding is gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. [verweester] heeft opgezegd tegen 29 december 2017. Dat betekent dat [verweester] gehouden is tot betaling van een vergoeding ex artikel 7:672 lid 10 BW over de periode 29 december 2017 tot en met 31 januari 2018. Nu [verweester] de hoogte van de door [verzoeker] gevorderde vergoeding in dit kader als zodanig niet heeft weersproken, zal deze volledig worden toegewezen.
geen arbeid, geen loon
5.13.
Als onderdeel van haar zelfstandig tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft [verweester] verzocht de arbeidsovereenkomst per 8 december 2017 te beëindigen, aangezien [verzoeker] vanaf die datum niet meer op het werk verschenen is, terwijl dit wel van hem werd verwacht. Dit verzoek volgt het lot van het zelfstandig tegenverzoek tot ontbinding – zoals onder r.o. 5.8. geoordeeld – en zal dus niet aan de orde komen. [verweester] heeft dit standpunt echter ook als verweer tegen de vordering van [verzoeker] tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding gevoerd. In dat kader behoeft het bespreking. [verweester] beroept zich met haar standpunt op artikel 7:627 BW. Oftewel, geen loon is verschuldigd voor de tijd gedurende welke de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht. Nu [verweester] de arbeidsovereenkomst had opgezegd tegen 29 december 2017 had het in beginsel op de weg van [verzoeker] gelegen om tot die tijd werkzaamheden in het kader van zijn arbeidsovereenkomst te verrichten. [verzoeker] heeft hiertegen aangevoerd dat hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van [verweester] behoort te komen. [verzoeker] heeft dit standpunt onderbouwd door te stellen dat [verweester] hem, zonder hem daarover gehoord te hebben en zonder goede grond, eerst uit zijn functie als coördinator heeft ontheven en daarna uit zijn functie van docent. Tegen deze ontheffing heeft hij bezwaar gemaakt en verzocht zijn functie te hervatten.
5.14.
De kantonrechter overweegt als volgt. Op grond van artikel 7:627 BW bestaat geen recht op loon wanneer de bedongen arbeid niet is verricht. Voor [verzoeker] omvatte de bedongen arbeid zijn functie als coördinator en docent. Uit die functie is [verzoeker] door [verweester] ontheven. Eveneens is komen vast te staan dat [verzoeker] gemotiveerd bezwaar heeft gemaakt tegen die ontheffing en heeft verzocht zijn functie te hervatten. Vast staat ook dat [verweester] geen gehoor gegeven aan dat verzoek en de ontheffing uit zijn functie heeft gehandhaafd. [verweester] heeft - gelet op de gemotiveerde betwisting door [verzoeker] - onvoldoende onderbouwd dat zij gegronde reden had om [verzoeker] zijn bedongen arbeid niet te laten verrichten. Daarmee is komen vast te staan dat de oorzaak van het niet verrichten van die arbeid door [verzoeker] in redelijkheid voor rekening van [verweester] behoort te blijven. Derhalve behoudt [verzoeker] aanspraak op loon gedurende de periode dat de arbeidsovereenkomst voortduurde, maar hij de bedongen arbeid niet heeft verricht.
billijke vergoeding
5.15.
Nu vast is komen te staan dat [verweester] de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 BW heeft opgezegd, komt het verzoek van [verzoeker] tot toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 BW voor toewijzing in aanmerking. Met betrekking tot de hoogte van die vordering stelt de kantonrechter het volgende voorop. De kantonrechter dient de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval (vgl. Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 32-34, en nr. 4, p. 61). Hij dient in de motivering van zijn oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid. Het stelsel van de WWZ verzet zich echter niet ertegen dat met de gevolgen van het ontslag rekening wordt gehouden bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding waarop de wet een werknemer aanspraak geeft omdat de werkgever van het ontslag als zodanig een ernstig verwijt kan worden gemaakt, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het de werkgever te maken verwijt (Hoge Raad, 30-06-2017, ECLI:NL:HR:2017:1187).
5.16.
Uit de keuzemogelijkheid die artikel 7:681 BW de werknemer biedt, volgt dat bij het vaststellen van de billijke vergoeding op grond van deze bepaling mede kan worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. En dat het van de omstandigheden van het geval zal afhangen welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in aanmerking moet worden genomen.
5.17.
[verzoeker] genoot laatstelijk een inkomen van € 3.350,00 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag. De arbeidsovereenkomst was voor bepaalde duur aangegaan en zou op 31 juli 2018 van rechtswege eindigen. De kantonrechter acht het niet waarschijnlijk dat de arbeidsovereenkomst voor die tijd zou zijn beëindigd in het geval niet [verzoeker] een procedure was gestart, maar [verweester] de kantonrechter had verzocht om tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst over te gaan. Die ontbinding kan bovendien op z’n vroegst één maand na de ontbindingsbeschikking worden uitgesproken. Ook in het geval [verzoeker] niet had berust in de opzegging van de arbeidsovereenkomst, maar op grond van artikel 7:681 BW had verzocht een de onregelmatige opzegging te vernietigen, had [verzoeker] over de periode februari 2018 tot en met juli 2018 aanspraak kunnen maken op loon. Daarmee staat vast dat [verzoeker] als gevolg van de onregelmatige opzegging door [verweester] inkomensschade lijdt.
5.18.
Bij het vaststellen van de billijke vergoeding bestaat tevens ruimte voor het toekennen van een immateriële vergoeding. Deze is gerechtvaardigd omdat tegenover het ernstig verwijtbaar handelen - gelegen in de onregelmatige opzegging - van de werkgever een immateriële genoegdoening dient te staan die geen punitief karakter heeft maar wel tot doel heeft in de concrete individuele omstandigheden van het geval recht te doen aan de omstandigheid dat door ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever een eind komt aan de arbeidsovereenkomst. Bij de vaststelling van de immateriële vergoeding weegt mee dat [verweester] niet juist heeft gehandeld richting collega’s en de buitenwereld door - zonder [verzoeker] voorafgaand te horen of tenminste in te lichten - te informeren over het uit functie zetten van [verzoeker] . Alles hiervoor overwegende, ook afgezet tegen soortgelijke zaken, is de kantonrechter van oordeel dat de door [verzoeker] geleden schade als gevolg van de onregelmatige opzegging een billijke vergoeding van € 5.000,- bruto, rechtvaardigt.
loonvordering
5.19.
[verzoeker] heeft een bedrag van € 1.439,49 bruto aan achterstallig salaris gevorderd. [verweester] heeft die vordering grotendeels erkend. Deels voert [verweester] verweer door te stellen dat van die vordering reeds een bedrag van € 39,49 is voldaan, maar [verweester] laat na dit standpunt te onderbouwen. Derhalve is niet komen vast te staan dat reeds een deel voldaan is en zal de totale vordering aan achterstallig salaris worden toegewezen.
5.20.
Met betrekking tot het door [verzoeker] gevorderde achterstallig vakantiegeld van € 320,82 bruto verweert [verweester] zich door te stellen dat zij reeds een bedrag van € 4.044,07 heeft betaald aan [verzoeker] en vordert na verrekening een bedrag van € 3.723,25 van [verzoeker] . De kantonrechter begrijpt het verweer van [verweester] zo dat zij enerzijds ten aanzien van de door [verzoeker] gevorderde € 320,82 erkent gehouden te zijn tot voldoening. Die vordering zal derhalve aan [verzoeker] worden toegewezen. Anderzijds beroept [verweester] zich klaarblijkelijk voor het overige op onverschuldigde betaling. Ten aanzien van die vordering heeft [verweester] niet aan haar stelplicht voldaan. Die vordering van [verweester] wordt derhalve afgewezen.
5.21.
Voorts heeft [verzoeker] in zijn verzoek een bedrag van € 945,00 netto aan reis- en onkostenvergoedingen gevorderd. [verweester] heeft die vordering grotendeels erkend en wel voor een bedrag van € 800,11. Voor het overige heeft [verweester] de vordering betwist. Hierop heeft [verzoeker] zijn vordering verminderd tot het door [verweester] erkende bedrag waardoor de vordering van [verzoeker] op dit punt voor een bedrag van € 800,11 zal worden toegewezen.
wettelijke verhoging
5.22.
Nu vast is komen te staan dat [verweester] € 1.439,49 aan salaris en € 320,82 aan vakantiegeld niet tijdig heeft voldaan, heeft [verzoeker] aanspraak op verhoging wegens vertraging van die betaling op grond van artikel 7:625 BW. Deze vordering van [verzoeker] zal worden toegewezen.
wettelijke rente
5.23.
Tot slot vordert [verzoeker] de wettelijke rente over het achterstallig vakantiegeld, de reis- en onkostenvergoeding en over de wettelijke verhoging. Wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment dat [verweester] met de voldoening van de vordering in verzuim is komen te verkeren. Nu [verweester] met betrekking tot de betaling van het achterstallig vakantiegeld in verzuim is komen te verkeren zal de wettelijke rente daarover vanaf de gevorderde datum worden toegewezen. Niet gesteld of gebleken is dat het verzuim voor wat betreft de reis- en onkostenvergoeding en de wettelijke verhoging is ingetreden, zodat de wettelijke rente over die bedragen zal worden toegewezen vanaf de datum van de beschikking.
Zelfstandig tegenverzoek
ontbinding arbeidsovereenkomst
5.24.
[verweester] heeft verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. Voor dat verzoek bestaat geen grond nu hiervoor reeds is overwogen dat de arbeidsovereenkomst door de opzegging van [verweester] is geëindigd op 31 januari 2018. Dit verzoek met alle daaruit voortvloeiende verzoeken zal dan ook worden afgewezen.
afgifte broncode
5.25.
Tot slot heeft [verweester] verzocht [verzoeker] te veroordelen tot afgifte van de broncode van alle software ten behoeve van de opvolgend programmeur. [verweester] stelt dat [verzoeker] daartoe gehouden is nu het intellectueel eigendom van de software bij [verweester] rust, omdat deze door [verzoeker] onder werktijd is ontwikkeld. [verweester] heeft gesteld dat zij bij een gebrek aan kennis niet nader kan onderbouwen wat die broncode exact inhoudt. [verweester] heeft enkel aangegeven dat [verzoeker] in het bezit van gegevens zou moeten zijn voor een opvolgend programmeur om de software te kunnen gebruiken en door te ontwikkelen. [verzoeker] heeft weliswaar gesteld dat het intellectueel eigendom bij hem rust, maar heeft zich ondanks die stelling toch bereid verklaard mee te werken aan afgifte van de broncode. Ter zitting heeft [verzoeker] uitleg gegeven over hetgeen onder de broncode wordt verstaan. [verzoeker] heeft gesteld dat hij reeds aan de afgifte van de broncode heeft voldaan door de benodigde gegevens de dag voor de zitting per e-mail aan [verweester] te sturen. Met die gegevens kan een opvolgend programmeur de software gebruiken en door ontwikkelen. Na hetgeen door [verzoeker] ter zitting is aangedragen, is geen nadere onderbouwing door [verweester] gekomen van hetgeen [verzoeker] nog onrechtmatig onder zich zou hebben en derhalve zou moeten afgeven, waardoor deze vordering van [verweester] wegens onvoldoende onderbouwing zal worden afgewezen.
proceskosten
5.26.
[verweester] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op:
  • Griffierecht € 476,00
  • Salaris gemachtigde € 600,00
--------------
Totaal € 1.076,00

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
verklaart voor recht dat [verweester] de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 en 7:672 BW heeft opgezegd;
6.2.
bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op 31 januari 2018;
6.3.
veroordeelt [verweester] om aan [verzoeker] een vergoeding ex artikel 7:672 lid 10 BW van € 3.968,13 bruto te betalen;
6.4.
veroordeelt [verweester] om aan [verzoeker] een billijke vergoeding € 5.000,- bruto te betalen;
6.5.
veroordeelt [verweester] om aan [verzoeker] een bedrag van € 1.760,31 bruto te betalen (bestaande uit achterstallig loon en vakantiegeld) en een bedrag van € 800,11 netto (aan reis- en onkostenvergoeding), vermeerderd met de wettelijke rente over € 320,82 vanaf 1 januari 2018 tot de dag van de voldoening en vermeerderd met de wettelijke rente over € 800,11 vanaf de datum van deze beschikking tot de dag van de voldoening;
6.6.
veroordeelt [verweester] om aan [verzoeker] de wettelijke verhoging, als bedoeld in artikel 7:625 BW, te betalen over een bedrag van € 1.760,31 bruto (bestaande uit loon en vakantiegeld), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van deze beschikking tot de dag van de voldoening;
6.7.
veroordeelt [verweester] in de proceskosten, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op € 1.076,00, waarvan € 600,00 aan salaris gemachtigde;
6.8.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.9.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.J. Reitsma, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2018.