ECLI:NL:RBMNE:2018:1534

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
16/705390-16 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontnemingsvordering met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

Op 17 april 2018 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan in een ontnemingszaak onder parketnummer 16/705390-16. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel toegewezen. Het bedrag dat door de rechtbank is vastgesteld op € 21.318,42, is gebaseerd op een berekening van het verschil tussen de bekende contante uitgaven en de beschikbare legale contante gelden van de veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1991 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, was betrokken bij voorbereidingshandelingen met betrekking tot de Opiumwet in de periode van 1 december 2015 tot en met 5 april 2016.

De procedure omvatte verschillende zittingen, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de verdachte aanwezig waren. De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit en subsidiair aangevoerd dat het bedrag van € 26.642,27, dat in het rapport werd genoemd, verklaarbaar was en niet als wederrechtelijk verkregen kon worden beschouwd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verdediging deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt, en heeft de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel toegewezen.

De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op gegevens van de Belastingdienst en bankafschriften, waaruit bleek dat de veroordeelde geen legale inkomsten had. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde meer heeft uitgegeven dan zij aan legale inkomsten had, wat leidde tot de conclusie dat het bedrag van € 21.318,42 als wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden aangemerkt. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/705390-16 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer van 17 april 2018
in de ontnemingszaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
postadres: [adres] , [postcode] [woonplaats] .

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de vordering van de officier van justitie ten bedrage van € 21.318,42 die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
- het strafdossier onder parketnummer 16/705390-16, waaronder het proces-verbaal van opsporingsonderzoek 09DUIM met nummer PL0900-2016103089 (pagina 1 tot en met 1616);
- het veroordelend vonnis van 17 april 2018 waaruit blijkt dat veroordeelde door de meervoudige strafkamer in deze rechtbank, is veroordeeld tot de in die uitspraak vermelde straf ter zake van (voor zover thans relevant):
Feit 3:
medeplegen van voorbereidingshandelingen die betrekking hebben op de Opiumwet in de periode van 1 december 2015 t/m 5 april 2016 te Rotterdam/IJsselstein/Schijndel;
-het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ (hierna: het rapport) van 10 maart 2017 met betrekking tot [verdachte] in het onderzoek 09DUIM, met bijlagen (pagina 1 tot en met 125);
- de conclusie van antwoord van de raadsman van veroordeelde, mr. B.J. de Pree, advocaat te Utrecht, van 8 januari 2018
- de conclusie van repliek van het Openbaar Ministerie van 2 februari 2018;
- de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting en de overige stukken in het dossier.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2016, 24 januari 2017, 25 april 2017, 1 juni 2017, 24 oktober 2017 en 13 maart 2018. De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 13 maart 2018. Het onderzoek in de zaak is gesloten op 3 april 2018.
De officier van justitie en de raadsman zijn daarbij aanwezig geweest.
De veroordeelde is op de bij de wet voorgeschreven wijze opgeroepen en is aanwezig geweest bij de inhoudelijke behandeling op 13 maart 2018.

2.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, conform het ontnemingsrapport, geheel toe te wijzen, te weten een bedrag van € 21.318,42.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdediging (ten aanzien van feit 3) vrijspraak heeft bepleit, zodat primair de vordering tot ontneming moet worden afgewezen. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, omdat het in het rapport opgenomen bedrag van
€ 26.642,27, bestaande uit diverse contante stortingen, verklaarbaar is en om die reden niet wederrechtelijk verkregen. De raadsman voert hiertoe aan dat deze geldbedragen afkomstig waren van door de (ex-)partner van veroordeelde verdiend inkomen uit zwart werk. Dit geld was ten behoeve van hun dochtertje. De (ex-)partner deed in die periode veel zwarte klussen als stratenmaker. Daarnaast heeft de vader, tevens medeverdachte [medeverdachte] , haar in die periode enkele bedragen ‘toegestopt’ welke zij vervolgens heeft gestort.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
Het uitgangspunt voor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vormt het onder 1 genoemde vonnis van 17 april 2018, waarbij veroordeelde onder meer is veroordeeld voor het plegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot de Opiumwet.
De voordeelsberekening in het rapport is gebaseerd op een eenvoudige kasopstelling, dat wil zeggen op de berekening van het verschil tussen de (bekende) (contante) uitgaven en de (bekende) beschikbare legale (contante) gelden.
De onderzoeksperiode betreft 1 januari 2014 tot en met 5 april 2016.
Uit de door de Belastingdienst verstrekte gegevens bleek dat van veroordeelde geen (contant) inkomen bekend was. [1]
Van de bankrekeningen op naam van veroordeelde werd in totaal € 15.520,- contant opgenomen. [2]
Uit de gevorderde bankgegevens bleek voorts dat veroordeelde in totaal een bedrag van
€ 26.642,27 contant op haar rekening heeft gestort. [3]
Uit het onderzoek zijn geen specifieke feitelijke contante uitgaven door veroordeelde gebleken.
Vervolgens is berekend welke kosten veroordeelde gedurende de onderzoeksperiode zal hebben gehad voor haar (dagelijkse) levensonderhoud en dat van haar dochtertje (geboren [geboortedatum] 2015). Hierbij is uitgegaan van de Nibudnorm. [4]
Om vast te stellen dan wel uit te sluiten dat er vlak voor de onderzoeksperiode contant geld werd opgenomen van de bankrekeningen van veroordeelde zijn de bankgegevens vanaf 1 december 2013 bekeken. Uit die afschriften blijkt dat er in die maand geen contante opnames zijn gedaan. Het beginsaldo is om die reden op nul gesteld. [5]
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ziet er dan als volgt uit:
a.
Beginsaldo contant geld
€ 0,00
b.
+/+
Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen
€ 15.520,00
c.
-/-
Eindsaldo contant geld
€ 0,00
d.
Beschikbaar voor het doen van uitgaven
€ 15.520,00
e.
-/-
Werkelijk contante uitgaven (Nibud) inclusief bankstortingen
€ 36.838,42
f.
Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel)
- € 21.318,42
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat veroordeelde meer heeft uitgegeven dan zij (legaal) aan (contante) inkomsten had, zodat kan worden aangenomen dat deze uitgaven ten minste gelijk zijn aan het verondersteld wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank stelt aldus het bedrag dat veroordeelde aan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen met toepassing van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht vast op een bedrag van € 21.318,42.
Verweer verdediging
Zoals hierboven omschreven heeft de raadsman van veroordeelde aangevoerd dat het bedrag van € 26.642,27, bestaande uit diverse contante stortingen, verklaarbaar is en om die reden niet wederrechtelijk is verkregen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Naar aanleiding van de stelling van de raadsman is de (ex-)partner van veroordeelde, [A] , gehoord. De (ex-)partner van veroordeelde heeft de bewering betwist. [6] Hoewel de verklaring van [A] in het licht moet worden bezien van de huidige – niet zo rooskleurige – verhouding tussen hem en veroordeelde, acht de rechtbank bij deze stand van zaken, zonder nadere onderbouwing door de raadsman, deze stelling niet aannemelijk geworden.

3.Toegepaste wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.

4.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 21.318,42;
- legt aan de veroordeelde, [verdachte] , de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 21.318,42 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.P. Schotman, voorzitter,
mrs. R.L.M. van Opstal en H.F. Koenis rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.S. Wijkstra, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 april 2018.

Voetnoten

1.Blz. 5 van het rapport.
2.Blz. 5 van het rapport.
3.Blz. 5 van het rapport.
4.Blz. 5 van het rapport.
5.Blz. 6 van het rapport.
6.Proces-verbaal van verhoor getuige [A] van 7 maart 2018 (aanvullend stuk in dossier 09DUIM).