In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het Dagelijks Bestuur Werk en Inkomen Lekstroom. Eiser had een aanvraag voor bijstand ingediend op grond van de Participatiewet, welke door verweerder op 12 juli 2017 werd afgewezen. Verweerder stelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven uitkeringsadres. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de afwijzing terecht was.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen van het huisbezoek door verweerder voldoende grondslag boden voor de conclusie dat er gerede twijfel bestond over de woonplaats van eiser. Eiser had slechts een beperkt aantal persoonlijke bezittingen op het uitkeringsadres en kon niet overtuigend verklaren waarom dit het geval was. De rechtbank overwoog dat het aan eiser was om aannemelijk te maken dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, maar dat hij hierin niet slaagde.
De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was, omdat eiser niet voldeed aan de wettelijke inlichtingenplicht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.