ECLI:NL:RBMNE:2018:1397

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
10 april 2018
Zaaknummer
NL17.9230
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling op basis van borgtochtovereenkomsten afgewezen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 5 april 2018, hebben de eiseres, twee besloten vennootschappen (B.V.'s), een vordering ingesteld tegen twee andere B.V.'s op basis van borgtochtovereenkomsten. De eiseres vorderde een bedrag van € 50.000,00 van de gedaagden, die als borg hadden getekend voor de schulden van hun holdingvennootschappen. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat de gedaagden zich op het standpunt stelden dat er een schikking was getroffen die hen ontsloeg van hun verplichtingen uit de borgtocht. De rechtbank oordeelde dat de eiseres onvoldoende bewijs had geleverd dat de borgtochtovereenkomst nog van kracht was, aangezien de gedaagden aan hun verplichtingen hadden voldaan en de afspraken die waren gemaakt in de e-mailcorrespondentie niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de borgtochtovereenkomst was ingetrokken en dat de vorderingen van de eiseres daarom niet konden worden toegewezen. De eiseres werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

_________________________________________________________________ _
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummer: NL17.9230
Vonnis van 5 april 2018
in de zaak van

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[verzoekster sub 1] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[verzoekster sub 2] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,advocaat F.F.A. Smetsers te Breda,

tegen

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[verweerder sub 1] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,verweerder,advocaat A.M.T. Weersink te Nijmegen,2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[verweerder sub 2] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,verweerder,advocaat R.A. van Huussen te Veenendaal,

Eisende partijen zullen hierna gezamenlijk [verzoekster sub 1] c.s. worden genoemd en afzonderlijk [verzoekster sub 1] en [verzoekster sub 2] . Gedaagde partijen zullen gezamenlijk [verweerder sub 1] c.s. en afzonderlijk [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de procesinleiding en de gronden
- het verweerschrift van [verweerder sub 2]
- het verweerschrift van [verweerder sub 1]
- de aanvullende producties van [verzoekster sub 1] c.s.
- de aanvullende productie van [verweerder sub 2]
- de zittingsaantekeningen van [verweerder sub 1]
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 februari 2018.
1.2.
Daarna is de datum voor het vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster sub 1] en [verzoekster sub 2] zijn leasemaatschappijen en als zodanig gespecialiseerd in het financieren en beheren van wagenparken.
2.2.
[verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] zijn de persoonlijke holdingvennootschappen van de heren [voorletters van A] ( [voornaam van A] ) en [voorletters van B] ( [voornaam van B] ) [achternaam van A en B] .
2.3.
[verzoekster sub 1] c.s. heeft auto’s geleaset aan het taxibedrijf [bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1] ), aan [bedrijfsnaam 2] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 2] ) en aan [bedrijfsnaam 3] B.V. (hierna [bedrijfsnaam 3] ). [bedrijfsnaam 3] is een bedrijf dat auto’s leasete voor korte periodes.
2.4.
[bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] werden bestuurd door [bedrijfsnaam 4] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 4] ). [bedrijfsnaam 3] werd bestuurd door [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] .
2.5.
[verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] hielden gezamenlijk, ieder voor de helft, alle aandelen in het kapitaal van [bedrijfsnaam 1] , [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] B.V.
2.6.
Vanaf begin 2013 is [bedrijfsnaam 1] in financiële problemen geraakt.
2.7.
Op 14 juli 2014 heeft zowel [verweerder sub 1] als [verweerder sub 2] tot zekerheid van de schulden van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] aan [verzoekster sub 1] c.s. een overeenkomst van borgtocht gesloten met [verzoekster sub 1] c.s. In deze (gelijkluidende) overeenkomsten, waarbij [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] als ‘Schuldenaar’ worden aangeduid en [verzoekster sub 1] c.s. als ‘Schuldeiser’ , staat:
“(…) Borg verbindt zich bij deze jegens Schuldeiser tot een maximum van € 50.000,-- als borg voor Schuldenaar, zulks tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen Schuldeiser van Schuldenaar te vorderen heeft of zal krijgen uit hoofde van de in de considerans genoemde overeenkomst. (…) Borg is niet gehouden tot nakoming voordat de Schuldenaar in de nakoming van zijn verbintenis is tekortgeschoten en terzake in verzuim is. (…)”
2.8.
Eind januari 2016 heeft [B] het faillissement van [bedrijfsnaam 3] aangevraagd. De mondelinge behandeling van het faillissementsverzoek stond gepland op 8 maart 2016. Vlak voor die zitting zou plaatsvinden hebben [verweerder sub 2] en [verzoekster sub 1] c.s. telefonisch een schikking getroffen. Ter bevestiging van die schikking heeft de advocaat van [verweerder sub 2] op 8 maart 2016 de volgende e-mail aan [verzoekster sub 1] c.s. en aan [verweerder sub 1] gestuurd:
“(…) Hiermee bevestig ik de regeling die is getroffen tijdens het telefonisch overleg zo-even tussen jullie beiden, [voornaam van B] en mij. Die regeling is conform de voorwaarden die zijn vermeld in de onderstaande e-mail van [voornaam van B] aan [voornaam van A] (…) Wel zal voor de decharge die aan [voornaam van B] zal worden verleend het voorbehoud gelden dat die geen betrekking heeft op aangelegenheden die [voornaam van A] niet kent of moest kennen en niet uit de administratie kenbaar zijn. (…) Afgesproken is voorts dat [verzoekster sub 1] [voornaam van B] niet aansprakelijk zal houden voor betaling van de facturen die op [bedrijfsnaam 3] openstaan.
[voornaam van B] zal vanmiddag als directeur van [bedrijfsnaam 3] aftreden. [voornaam van A] zal dan nog de enig
directeur zijn. (…)
[voornaam van B] zal meewerken aan de al besproken zetelverplaatsing van [bedrijfsnaam 1] .
Waar hierboven [voornaam van B] en [voornaam van A] zijn genoemd, zijn ook hun holdings bedoeld. (…)”
2.9.
Daarop heeft [verzoekster sub 1] c.s. diezelfde dag gereageerd:
“Akkoord met dien verstande dat we boeken onderzoek moeten doen waaruit blijkt dat de cijfers kloppen en geen andere juridische issues zijn (…)”
2.10.
Vervolgens heeft [B] de faillissementsaanvraag van [bedrijfsnaam 3] ingetrokken en is hij (namens [verweerder sub 2] ) afgetreden als bestuurder van [bedrijfsnaam 3] , waarna [verweerder sub 1] enig bestuurder van [bedrijfsnaam 3] was.
2.11.
Omdat [bedrijfsnaam 3] in betalingsproblemen verkeerde, heeft [verzoekster sub 1] c.s. [verweerder sub 1] benaderd om afspraken te maken. Op 5 april 2016 heeft [verzoekster sub 1] c.s. daarover aan [verweerder sub 1] bericht (waarbij met ‘ [aanduiding voor bedrijfsnaam 3] ’ [bedrijfsnaam 3] wordt bedoeld):
“(…) Als alles bij [aanduiding voor bedrijfsnaam 3] weer is genormaliseerd qua financiën en organisatie, dan kunnen de klanten weer terug en lopen onze auto's vanaf dat momentweer bij [aanduiding voor bedrijfsnaam 3] . We sturen dan die betreffende klanten een briefje waarin we dit aangeven.
Dat staat overigens ook al in de brief die jij moet tekenen.
Indien [aanduiding voor bedrijfsnaam 3] blijft bestaan en onze auto's daar door blijven rijden, dan zijn we bereid om een
deel van de vordering kwijt te schelden dan wel om te zetten in een achtergestelde lening.
Nogmaals, ons doel is dat de auto's door blijven rijden.
Als jij nu per omgaande de betreffende (en bijgevoegde) brief tekent en terugmailt, kunnen
we de klanten benaderen en de brief bijvoegen. Als we hiermee de klanten over kunnen
zetten en onze auto's door kunnen rijden, dan zullen we tevens de borgstelling intrekken. (…)"
2.12.
[verweerder sub 1] heeft de bedoelde brief op 6 april 2016 ondertekend en heeft deze op 8 april 2016 retour gestuurd aan [verzoekster sub 1] c.s.
2.13.
Op 8 april 2016 heeft een medewerker van [bedrijfsnaam 3] het volgende bericht aan [verweerder sub 1] gestuurd:
“(…) Een trouwe klant van [bedrijfsnaam 3] (…) is benaderd op een meest onvriendelijke manier door [verzoekster sub 1] .
Deze klant rijdt in een grote, dure en de meest luxe auto. Hij betaald altijd vooraf en netjes
op tijd.
Doordat hij nu niet netjes wordt benaderd door [verzoekster sub 1] , is hij een beetje over het rooie
en wilt hij weten waar hij aan toe is.
Hij heeft meerdere keren gebeld vandaag en wilt graag door meneer [achternaam van A en B] terug
gebeld worden. (…)”
2.14.
Op 18 april 2016 heeft [verzoekster sub 1] c.s. [bedrijfsnaam 1] gesommeerd om haar schuld aan [verzoekster sub 1] c.s. te betalen. [bedrijfsnaam 1] had op dat moment een openstaande schuld bij [verzoekster sub 1] c.s. van ruim twee miljoen euro. Een paar dagen later, op 22 april 2016, heeft [verzoekster sub 1] c.s. [verweerder sub 2] gesommeerd om in verband met de borgstelling € 50.000,00 aan haar te betalen.
2.15.
Op 28 april 2016 is [bedrijfsnaam 1] failliet verklaard. [bedrijfsnaam 3] is op 24 juni 2016 failliet verklaard.
2.16.
Op 20 juli 2017 heeft [verzoekster sub 1] c.s. ook [verweerder sub 1] gesommeerd om met betrekking tot de overeenkomst van borgtocht € 50.000,00 aan haar te betalen.

3.Het geschil en de beoordeling daarvan

3.1.
[verzoekster sub 1] c.s. vordert (samengevat) dat de rechtbank zowel [verweerder sub 2] als [verweerder sub 1] veroordeelt tot betaling van € 50.000,00 op grond van de op 14 juli 2014 door partijen ondertekende borgtochtovereenkomst.
3.2.
Daarnaast vordert [verzoekster sub 1] c.s. (hoofdelijke) veroordeling van [verweerder sub 2] en [verweerder sub 1] tot betaling van incassokosten, beslagkosten en de (na)kosten van de procedure, alles vermeerderd met wettelijke rente.
3.3.
Omdat [verweerder sub 2] en [verweerder sub 1] grotendeels ieder afzonderlijk verweer tegen de vordering van [verzoekster sub 1] c.s. hebben gevoerd, zullen de vorderingen ook afzonderlijk worden beoordeeld.
beoordeling ten aanzien van [verweerder sub 2]
3.4.
[verweerder sub 2] stelt zich op het standpunt dat zij het gevorderde bedrag niet hoeft te betalen vanwege de schikking met [verzoekster sub 1] c.s. op 8 maart 2016.
3.5.
Partijen zijn het erover eens dat zij op die dag een afspraak hebben gemaakt op grond waarvan [verweerder sub 2] het faillissementsverzoek van [bedrijfsnaam 3] zou intrekken, haar aandelen in [bedrijfsnaam 3] zou overdragen aan [verweerder sub 1] en zou meewerken aan de zetelverplaatsing van [bedrijfsnaam 1] , zodat een pre-pack kon worden aangevraagd voor [bedrijfsnaam 1] . Daar stond tegenover dat [verweerder sub 2] twee maanden management fee zou ontvangen, dat haar decharge zou worden verleend en dat zij zou worden ontslagen uit de borgstelling. [verweerder sub 2] heeft deze afspraak aan [verzoekster sub 1] c.s. bevestigd in het e-mailbericht van 8 maart 2016. Volgens [verzoekster sub 1] c.s. was aan deze afspraak nog een (extra) voorwaarde verbonden. [verzoekster sub 1] c.s. voert aan dat zij van plan was [bedrijfsnaam 3] over te nemen door middel van een activa/passiva transactie en dat daarom eerst nog een boekenonderzoek moest plaatsvinden. Als uit dit boekenonderzoek zou blijken dat de cijfers van [bedrijfsnaam 3] klopten en daaruit geen juridische issues naar voren zouden komen, zodat de transactie doorgang kon vinden, zou [verweerder sub 2] uit de borgstelling worden ontslagen, aldus [verzoekster sub 1] c.s. [verzoekster sub 1] c.s. verwijst ter onderbouwing daarvan naar haar reactie op het e-mailbericht van 8 maart 2016 (zie 2.9). Volgens [verzoekster sub 1] c.s. is niet aan deze voorwaarde voldaan, zodat de borgstelling in stand is gebleven.
3.6.
Dat [verzoekster sub 1] c.s. een activa/passiva deal overwoog met betrekking tot [bedrijfsnaam 3] wordt echter betwist, en het volgt ook niet uit de overgelegde stukken. [verzoekster sub 1] c.s. heeft onvoldoende onderbouwd dat zij het voornemen had om (de activa van) [bedrijfsnaam 3] over te nemen, en dat de uitvoering van dit voornemen de voorwaarde was waaronder de overeenkomst doorgang zou vinden. De rechtbank gaat er om die reden niet van uit dat bij de schikking tussen partijen overeenstemming bestond over de voorwaarde die volgens [verzoekster sub 1] c.s. gold met betrekking tot die schikking. Daarbij weegt mee dat het niet voor de hand ligt dat partijen een geplande activa/passiva deal in hun afspraak hebben betrokken. De afspraak was namelijk dat [verweerder sub 2] direct zou aftreden als bestuurder en dat zij al haar aandelen per direct zou overdragen aan [verweerder sub 1] en op die wijze is de afspraak ook uitgevoerd. Dat betekent dat aan de zijde van [verweerder sub 2] al aan alle verplichtingen was voldaan en dat zij geen invloed meer kon uitoefenen binnen [bedrijfsnaam 3] . Onder die omstandigheden is aannemelijk dat [verweerder sub 2] het door [verzoekster sub 1] c.s. aangekondigde cijferonderzoek in verband heeft gebracht met de nog te verlenen décharge, en niet met een voorwaarde op grond waarvan de gehele schikkingsafspraak nog van tafel ging, nog daargelaten dat dit feitelijk ook niet meer mogelijk was, omdat het faillissementsverzoek inmiddels al was ingetrokken en [verweerder sub 2] , zoals gezegd, afstand had gedaan van haar aandelen en het bestuur in [bedrijfsnaam 3] . Als het standpunt van [verzoekster sub 1] c.s. zou zijn dat de voorwaarde slechts gold met betrekking tot het ontslag uit de borgstelling dan geldt eens temeer dat zij dit niet afdoende heeft onderbouwd, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan. Uit de inhoud van het e-mailbericht van 8 maart 2016 (productie 13 [verzoekster sub 1] c.s.) volgt dit in ieder geval niet. Het feit dat een (concept) rapport van KPMG is overgelegd maakt dit niet anders. Uit dit rapport blijkt niet dat het is opgemaakt met het oog op een voorgenomen activa/passiva transactie.
3.7.
[verweerder sub 2] is afgetreden als bestuurder en heeft zich bereid gehouden om mee te werken aan een aandelenoverdracht en de zetelverplaatsing van [bedrijfsnaam 1] . Dat zij in het kader van de hierboven vastgestelde afspraak nog iets anders had moeten doen om de borgtocht te doen vervallen heeft [verzoekster sub 1] c.s. niet aangevoerd. Dat betekent dat [verweerder sub 2] op grond van de op 8 maart 2016 gemaakte afspraak is ontslagen uit de overeenkomst van borgtocht. De conclusie is dat de vorderingen ten aanzien van [verweerder sub 2] zullen worden afgewezen.
3.8.
[verzoekster sub 1] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [verweerder sub 2] worden veroordeeld, die worden begroot op € 3.712,00 (€ 1.924,00 aan griffierecht en € 1.788,00 - 2 punten x tarief € 894 - aan salaris advocaat).
beoordeling ten aanzien van [verweerder sub 1]
3.9.
Vervolgens moet de vordering van [verzoekster sub 1] c.s. ten aanzien van [verweerder sub 1] worden beoordeeld. Volgens [verweerder sub 1] is zij in april 2016 met [verzoekster sub 1] c.s. overeengekomen dat [verzoekster sub 1] c.s. de borgtocht zou intrekken. [verzoekster sub 1] c.s. erkent dat zij in april 2016 een afspraak met [verweerder sub 1] heeft gemaakt, maar betwist dat die afspraak heeft geleid tot intrekking van de borgtochtovereenkomst.
3.10.
Partijen zijn begin april 2016 op initiatief van [verzoekster sub 1] c.s. met elkaar in overleg getreden, omdat [bedrijfsnaam 3] de leasetermijnen niet meer aan [verzoekster sub 1] c.s. kon betalen. [verweerder sub 1] was op dat moment enig bestuurder van [bedrijfsnaam 3] . Partijen hebben een afspraak gemaakt waarbij het uitgangspunt was dat [verzoekster sub 1] c.s. haar auto’s ‘terug wilde halen’ . Zij hebben afgesproken dat [verweerder sub 1] een brief zou ondertekenen die naar de klanten van [bedrijfsnaam 3] kon worden gestuurd, om de klanten van [bedrijfsnaam 3] over te zetten naar [verzoekster sub 1] c.s. Op 5 april 2016 heeft [verzoekster sub 1] c.s. daarover aan [verweerder sub 1] bericht:
“Als jij nu per omgaande de betreffende (…) brief tekent en terugmailt, kunnen we de klanten benaderen en de brief bijvoegen. Als we hiermee de klanten over kunnen zetten en onze auto’s door kunnen rijden, dan zullen we tevens de borgstelling intrekken.”[verweerder sub 1] heeft de brief ondertekend en zij heeft alle klantgegevens van [bedrijfsnaam 3] ter beschikking gesteld.
Uiteindelijk zijn er 77 contracten van [bedrijfsnaam 3] overgezet naar [verzoekster sub 1] 48 niet.
Volgens [verzoekster sub 1] c.s. gaat uit van een resultaatsverbintenis en stelt dat het beoogde resultaat niet is bereikt zodat het gevolg daarvan – het intrekken van de borgtochtovereenkomst – niet is ingetreden. [verweerder sub 1] legt de afspraak uit als een inspanningsverplichting. Zij voert aan dat zij aan alle actiepunten die op haar weg lagen uitvoering heeft gegeven en daarmee alles in het werk heeft gesteld om mogelijk te maken dat de klanten overgingen van [bedrijfsnaam 3] naar [verzoekster sub 1] c.s. Gevolg daarvan moet wat [verweerder sub 1] betreft zijn dat de borgstelling is ingetrokken.
3.11.
Bij de beoordeling van dit geschil komt het erop aan vast te stellen wat partijen zijn overeengekomen. Evenals het geval zou zijn bij een schriftelijke overeenkomst zal de rechtbank deze (deels mondelinge, vervolgens per mail bevestigde) afspraak uitleggen conform de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars uitlatingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.12.
Uit de tekst van het e-mailbericht van 5 april 2016 (zie 3.10) volgt dat [verweerder sub 1] [verzoekster sub 1] c.s. in staat moest stellen om de klanten van [bedrijfsnaam 3] over te zetten naar [verzoekster sub 1] c.s., Zij moest dat mogelijk maken door enerzijds blijk te geven van haar instemming richting de klanten en anderzijds door alle bij [bedrijfsnaam 3] bekende (klant)gegevens beschikbaar te stellen. Het ligt niet voor de hand dat het de bedoeling van partijen was dat [verweerder sub 1] haar kant van de afspraak direct moest uitvoeren, waarna zij vervolgens afhankelijk was van omstandigheden die geheel buiten haar invloedssfeer lagen of zij daarvoor ook een tegenprestatie ontving. Het overzetten van de klanten kon immers niet worden bereikt zonder inspanning van [verzoekster sub 1] c.s. en bovendien de medewerking van die klanten. [verzoekster sub 1] c.s. heeft onvoldoende concrete omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat deze niet voor de hand liggende contractuele verhouding wel bedoeld was. Daarbij weegt ook mee dat [verzoekster sub 1] c.s. de kans om op de stellingen van [verweerder sub 1] te reageren onvoldoende heeft benut, omdat zij daarop in haar procesinleiding niet is ingegaan. Dat het standpunt van [verweerder sub 1] met betrekking tot deze afspraak haar niet bekend was vindt de rechtbank niet aannemelijk, gezien de overgelegde e-mailcorrespondentie . De rechtbank legt de tussen partijen gesloten overeenkomst daarom zo uit, dat [verweerder sub 1] alles in het werk moest stellen om [verzoekster sub 1] c.s. in staat te stellen de klanten van [bedrijfsnaam 3] over te nemen, als gevolg waarvan de borgstelling zou worden ingetrokken.
3.13.
Het staat vast dat [verweerder sub 1] aan de afgesproken verplichtingen heeft voldaan. [verweerder sub 1] heeft de door [verzoekster sub 1] c.s. aan haar gestuurde brief op 6 april 2016 getekend en twee dagen later aan [verzoekster sub 1] c.s. geretourneerd. Zij heeft volledig inzicht gegeven in het klantenbestand van [bedrijfsnaam 3] en heeft ook nog een eigen brief naar de klanten van [bedrijfsnaam 3] gestuurd om deze klanten naar [verzoekster sub 1] c.s. over te laten gaan. Dat [verweerder sub 1] nog meer had kunnen doen om de klanten te doen overgaan heeft [verzoekster sub 1] c.s. niet (onderbouwd) aangevoerd en zij heeft ook onvoldoende onderbouwd gesteld dat [verweerder sub 1] bij het verrichten van deze werkzaamheden een fout heeft gemaakt. Op de zitting heeft zij wel verklaard dat de administratie van [verweerder sub 1] een puinhoop was maar dit heeft [verweerder sub 1] betwist en het had daarom op de weg van [verzoekster sub 1] c.s. gelegen om dit argument eerder en beter onderbouwd naar voren te brengen. Op de zitting heeft [verzoekster sub 1] c.s. verder nog verklaard dat sommige auto’s onvindbaar waren omdat er klanten waren die hun auto gewoon maar ergens neerzetten, er auto’s bij criminele partijen waren beland en er klanten waren die de auto’s oneigenlijk gebruikten door ze aan andere partijen te verhuren. [verzoekster sub 1] c.s. heeft het echter gelaten bij deze kale, niet onderbouwde of gespecificeerde stellingen, waarbij zij er niet op in is gegaan in hoeverre dit ertoe heeft geleid dat zij die auto’s niet heeft kunnen terughalen, of tot welke schade dit concreet heeft geleid.
3.14.
Daar komt bij dat [verzoekster sub 1] c.s. niet gemotiveerd heeft gereageerd op het door [verweerder sub 1] overgelegde e-mailbericht van 8 april 2016, waarin een medewerker van [bedrijfsnaam 3] weergeeft hoe een klant van [bedrijfsnaam 3] stelt op onfatsoenlijke wijze te zijn behandeld. [verzoekster sub 1] c.s. heeft in het licht daarvan onvoldoende gemotiveerd weersproken dat zij het uitblijven van contractomzetting van [bedrijfsnaam 3] naar [verzoekster sub 1] c.s. in voorkomende gevallen en om haar moverende redenen zelf in de hand heeft gewerkt.
3.15.
[verweerder sub 1] heeft er nog op gewezen dat [verzoekster sub 1] c.s. er aanvankelijk ook vanuit ging dat de borgstelling was ingetrokken. Anders valt immers niet te verklaren dat de borgstelling van [voorletters van B] al werd ingeroepen op 22 april 2016 en die van [verweerder sub 1] pas in de aanloop naar deze procedure, op 20 juli 2017. [verzoekster sub 1] c.s. heeft dit argument niet weersproken.
3.16.
Resumerend stelt de rechtbank vast dat [verweerder sub 1] aan de overeengekomen verplichting heeft voldaan om [verzoekster sub 1] c.s. in staat te stellen de klanten van [bedrijfsnaam 3] over te zetten, zodat de borgstelling is ingetrokken. De vorderingen van [verzoekster sub 1] c.s. worden daarom afgewezen.
3.17.
[verzoekster sub 1] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van [verweerder sub 1] worden veroordeeld. [verweerder sub 1] heeft aangevoerd dat deze kosten moeten worden begroot op de volledige kosten van de procedure maar daarvoor ziet de rechtbank geen aanleiding. De kosten aan de kant van [verweerder sub 1] zullen daarom met inachtneming van het toepasselijk liquidatietarief worden begroot op € 3.712,00 (€ 1.924,00 aan griffierecht en € 1.788,00 - 2 punten x tarief € 894,00 - aan salaris advocaat).
3.18.
De nakosten, waarvan [verweerder sub 1] vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.
3.19.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en nakosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.

4.De beslissing

De rechtbank
ten aanzien van [verweerder sub 2]
4.1.
wijst de vordering af,
4.2.
veroordeelt [verzoekster sub 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [verweerder sub 1] tot op heden begroot op € 3.712,00,
ten aanzien van [verweerder sub 1]
4.3.
wijst de vordering af,
4.4.
veroordeelt [verzoekster sub 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [verweerder sub 1] tot op heden begroot op € 3.712,00, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.5.
veroordeelt [verzoekster sub 1] c.s., onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [verweerder sub 1] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
4.6.
verklaart de in 4.4 en 4.5 vermelde proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Burgers en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2018.