4.6.De voorzieningenrechter constateert het volgende. Er is in praktisch opzicht een fout gemaakt door de inschrijving van het [naam stichting 1] bij de Kamer van Koophandel te beëindigen in mei 2016. Aan het daarna door [A] gevolgde traject kleven wellicht formeel gebreken, omdat er geen heropening en herbenoeming heeft plaatsgevonden, maar uit de feiten komt genoegzaam naar voren dat een bodemrechter zal oordelen dat de feitelijke gang van zaken niet anders was geweest in het geval deze praktische fout achterwege was gebleven, of als [A] na heropening weer tot vereffenaar was benoemd, hetgeen voor de hand ligt. Daarvoor is het volgende van belang:
- Er is geen geld aangewend op een wijze die niet in overeenstemming is met het doel en de achtergrond van de vereffening van het [naam stichting 1] .
- In het kader van de liquidatie van het [naam stichting 1] zijn haar verplichtingen overgegaan op BPL en [naam stichting 1] heeft daarover afgerekend. Dit is geregeld in de zogenoemde “overeenkomst tot collectieve waardeoverdracht en vrijwaring” (CWOO). Deze overeenkomst ziet niet op de nagekomen baten van [naam stichting 1] . Deze nagekomen baten zijn activa van [naam stichting 1] , die in het kader van de vereffening nog moeten worden toebedeeld aan de belanghebbenden. De belanghebbenden in dit verband zijn de pensioengerechtigden van het fonds [naam stichting 1] , niet BPL . Het is niet zo dat BPL helemaal niet betrokken is bij de afwikkeling van deze nagekomen baten, omdat van haar wel wordt verwacht dat zij dienstig is aan het proces om die baten aan de belanghebbenden te doen toekomen. Dit omdat zij als pensioenfonds degene is die de uitkeringen van de voormalig [naam stichting 1] -pensioengerechtigden doet, maar een eigen recht op deze baten heeft BPL niet.
- Uit de waardeoverdrachtovereenkomst volgt geen recht voor BPL om te worden geïnformeerd over nagekomen baten van het [naam stichting 1] op een eerder moment dan nu is gebeurd. Evenmin vormt (artikel 3.6 van) deze overeenkomst grondslag voor het standpunt van BPL dat de baten aan haar hadden moeten worden doorgestort en dat declaratie van eventuele kosten in verband met het realiseren/aanwenden van die baten via BPL zou moeten lopen.
- Daar komt bij dat [A] weldegelijk verantwoording heeft afgelegd van zijn vereffeningswerkzaamheden, en zo transparantie heeft betracht. Naar aanleiding van de brieven van BPL van 29 augustus 2017 en 7 december 2017 heeft hij in december 2017 via e-mail uitgebreid uitgelegd hoe het zat met de eindafrekening van de herverzekeringen. Ook heeft hij inzichtelijk gemaakt dat er € 7.000,00 werd gereserveerd voor kosten en dat dat bedrag bij gebreke van een bankrekening van [naam stichting 1] bij [eiseres] werd gestort. Dit bedrag staat nu samen met nog twee nagekomen baten van in totaal € 15.000,00 bij [eiseres] , totdat duidelijk is wat resteert voor de [naam stichting 1] -gepensioneerden. Welk bedrag dat zal zijn, is mede afhankelijk van de juridische kosten in verband met de vereffening. Een en ander is uitgelegd en toegelicht. Niet valt in te zien welke belangen hier zijn verstrengeld of waarom het risico daarop bestaat. Wat BPL daarover aanvoert: “het geld staat bij [eiseres] en [A] is daar bestuurder” maakt een (risico op) belangenverstrengeling niet evident.
Dit alles maakt dat de begane praktische fout (beëindiging van de registratie van het [naam stichting 1] bij de Kamer van Koophandel) niet het zwaarwegend label ‘ernstige twijfel aan integriteit’ rechtvaardigt. De argumenten die BPL daarvoor opsomt zijn in het voorgaande weerlegd. In het kader van de beoordeling in dit kort geding is niet aannemelijk geworden dat het optreden van [A] bij de vereffening van [naam stichting 1] grond kan opleveren voor die twijfel en dat maakt dat de redenen die (de verkiezingscommissie van) BPL heeft gegeven voor het oordeel dat [A] op dit punt niet voldoet aan het profiel die conclusie niet kunnen dragen.
samenwerking (afwijzingsgrond 2)