In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 14 maart 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een voormalig franchisenemer en een franchisegever. De eiser, een voormalig werknemer van de gedaagde, had een franchiseovereenkomst gesloten die op 28 februari 2018 eindigde. De eiser vorderde dat het postcontractuele non-concurrentiebeding, dat hem verbood om in zijn werkgebied concurrerende activiteiten te ontplooien, buiten toepassing zou worden verklaard. Hij stelde dat dit beding in strijd was met de redelijkheid en billijkheid, en dat het de mededinging beperkte, wat in strijd zou zijn met de Mededingingswet en het Europese kartelverbod.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het non-concurrentiebeding van toepassing was geworden na de beëindiging van de franchiseovereenkomst. De rechter beoordeelde of het beding in strijd was met het mededingingsrecht en of het beroep van de eiser op artikel 6:248 lid 2 BW kon worden gehonoreerd. De rechter concludeerde dat de eiser onvoldoende feiten had aangedragen om aan te tonen dat het non-concurrentiebeding een merkbare beperking van de mededinging met zich meebracht. Bovendien werd vastgesteld dat het beding noodzakelijk was voor de bescherming van de franchiseformule en dat het geografisch en tijdelijk beperkt was.
Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor franchisenemers om zich bewust te zijn van de gevolgen van non-concurrentiebedingen en de juridische kaders waarbinnen deze moeten worden beoordeeld.