Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- de dagvaarding van 16 februari 2018 met 9 producties;
- producties 10 tot en met 16 van [eiser] ;
- producties 17 tot en met 21 van [eiser] ;
- producties 1 tot en met 10 van [gedaagde] ;
- het bezwaar van [eiser] tegen overlegging van producties 2 tot en met 5 door [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling op 6 maart 2018;
- de pleitnota van [eiser] ;
- de pleitnota van [gedaagde] .
2.De feiten
‘Nogmaals, het is slechts een gedachte. Ik zit verder goed waar ik zit en kan hier prima nog twee jaar blijven zitten. Ik wil jullie absoluut niet het huis uit. Maar vooruitdenken is wel handig.’
€ 2.000,- aan verhuiskosten te vergoeden.
3.De vordering en het verweer
4.De beoordeling
maximaaldrie jaar de bovenwoning zal bewonen en dat zij in die drie jaar andere woonruimte kan gaan zoeken en haar arbeidsinkomsten kan vermeerderen, zodat zij betere woonruimte kan huren dan in 2015 het geval was. Er staat ook letterlijk dat de huurovereenkomst duurt van 1 april 2015 tot 1 april 2018, zodat [gedaagde] hieruit moest begrijpen dat de huurovereenkomst een tijdelijk karakter had. Er kon op grond van de gebruikte bewoordingen geen onzekerheid of twijfel bestaan over de duur en einddatum van de huur. De afspraak is bovendien gemaakt in het kader van de afwikkeling van de scheiding en is voorafgegaan door mediation. Hoewel het pand aan [eiser] in eigendom toebehoorde wilde hij [gedaagde] en zijn kinderen kennelijk de tijd geven om een en ander na de scheiding een plek te geven en goed te regelen. In het kader van een echtscheiding zou het voortgezet gebruik van de echtelijke woning maximaal zes maanden hebben bedragen na inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. [gedaagde] heeft dus een ruime termijn gekregen, maar de kantonrechter acht het niet aannemelijk dat deze termijn niet als een ‘naar zijn aard van kort duur’-termijn kan gelden. Dat [eiser] thans de bovenwoning niet meer wil bewonen, maar het pand wil verkopen, maakt dit ook niet anders. Het staat [eiser] - als eigenaar - immers vrij om met zijn pand te doen en laten wat hem goeddunkt, dus ook het verkopen omdat hij de kosten van herstel (€ 48.400,-) niet kan of wil dragen. Wat de bedoeling van partijen betreft dat [gedaagde] in ieder geval niet dakloos zou worden, geldt dat [eiser] hieraan is tegemoet gekomen door voldoende handreikingen aan [gedaagde] te doen om – in ieder geval tijdelijk – te zorgen voor huisvesting. Dat dit mogelijk geen ideale situatie oplevert kan [gedaagde] niet aan [eiser] tegenwerpen, nu zij zelf heeft nagelaten om eerder een vervangende woning te zoeken, dan wel hieraan (te) hoge eisen te stellen. [gedaagde] miskent namelijk dat partijen niet zijn overeengekomen dat er ‘passende’ woonruimte moest worden gevonden, maar ‘andere’ woonruimte die door die termijn beter zou kunnen zijn dan een woning die zij met een urgentieverklaring zou kunnen krijgen.
600,00