4.3Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak ten aanzien van feit 3
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit heeft begaan en zal verdachte hiervan vrijspreken.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2
[slachtoffer 1] heeft aangifte gedaan van een poging doodslag op 16 december 2016 in Almere.Aangever heeft verklaard dat [verdachte] (de rechtbank begrijp: verdachte) tegen hem zei: “Ik vermoord je hier voor de ogen van je vriendin en voor de camera. Als het moet pak ik tien jaar celstraf voor jou”.Aangever zag dat hij (de rechtbank begrijpt: verdachte) hem met het mes raakte op zijn borst.
Getuige [getuige] heeft verklaard dat zij [verdachte] (de rechtbank begrijpt: verdachte) hoorde zeggen: “Ik steek je gewoon neer voor de ogen van je vriendin. Het boeit me niet dat ik 10 jaar de bak in moet.”Zij heeft gezien dat [verdachte] een mes trok en met het mes een stekende beweging maakte naar de borst van [slachtoffer 1] . Het mes brak af en viel op de grond.
Verdachte heeft verklaard dat hij een mes heeft getrokken.In het dossier bevindt zich een foto van het mes. Het lemmet van het mes heeft een afmeting van 19 centimeter.
Op de camerabeelden, die onderdeel uitmaken van het dossier, heeft de rechtbank waargenomen dat verdachte met zijn rechterhand een voorwerp, dat later een mes blijkt te zijn, tevoorschijn haalt uit een tasje dat hij op zijn buik draagt en vervolgens zijn rechterarm omhoog heft en een zwaaiende beweging maakt rechts naar beneden in de richting van aangever.
Uit de geneeskundige verklaring volgt dat het geconstateerde letsel, een horizontale streepvormige wond op de linker flank midden op de rib, goed kan passen bij de door het slachtoffer opgegeven toedracht.
Ten aanzien van feit 4
Verdachte heeft het onder 4 ten laste gelegde feit bekend. De raadsman heeft geen vrijspraak voor dit feit bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 7 maart 2018;
- een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte van [verbalisant] van 17 december 2016, genummerd 2016388466, opgemaakt door de politie
Midden-Nederland, houdende een bekennende verklaring van verdachte, doorgenummerde pagina 2001-2002.
Ten aanzien van feit 5
[slachtoffer 3] heeft aangifte gedaan van een bedreiging op 3 december 2016 in Almere.De man (de rechtbank begrijpt: verdachte) had een groot keukenmes in zijn hand.De man riep: “Moet ik je steken?” en “Ik pak je buiten”.
Verdachte heeft verklaard dat hij een mes heeft gepakt en dat hij aangever met het mes heeft bedreigd.
Betrouwbaarheid verklaringen
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van getuige [getuige] niet in strijd is met wat er op de camerabeelden is te zien. Ook de verklaring van aangever is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de beelden. Dat de afgelegde verklaringen, wat betreft de volgorde van het incident, niet volledig overeenkomen met de camerabeelden is, gelet op de impact van het gebeurde en de snelheid waarmee dit plaatsvond, niet onbegrijpelijk en maakt de verklaringen niet onbetrouwbaar. Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat aangever en getuige voorafgaand aan hun verhoor contact met elkaar hebben gehad om hun verklaringen op elkaar af te stemmen. Aangever en getuige zijn, kort na het incident, separaat door verschillende verbalisanten gehoord en hebben hierbij in eigen bewoordingen het gebeurde beschreven. De rechtbank heeft aldus geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van aangever en getuige [getuige] . De rechtbank acht de verklaringen geloofwaardig en betrouwbaar en zal deze daarom gebruiken voor het bewijs van de feiten 1 en 2. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
Stekende beweging
Door de verdediging is betoogd dat verdachte geen stekende beweging heeft gemaakt en dat niet valt uit te sluiten dat aangever in het mes is gelopen dat verdachte voor zijn lichaam hield. De rechtbank verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van de rechtbank is op de camerabeelden te zien dat verdachte met zijn rechterhand een voorwerp dat later een mes blijkt te zijn, tevoorschijn haalt uit een tasje dat hij op zijn buik draagt en vervolgens zijn rechterarm omhoog heft en een zwaaiende beweging maakt rechts naar beneden in de richting van aangever. Het mes heeft aangever, door zijn jas en kleding heen, ter hoogte van een linkerrib geraakt. Voor de rechtbank staat op grond van het voorgaande vast dat verdachte een stekende beweging met het mes heeft gemaakt.
Poging doodslag
Op grond van de voornoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte tijdens een conflict met aangever een stekende beweging heeft gemaakt met een mes in de richting van de linker borstreek van aangever, waarbij aangever geraakt is ter hoogte van een linkerrib. De verdediging heeft betoogd dat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op de dood van aangever en ook niet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Verder stelt de raadsman dat er ook geen aanmerkelijke kans was op de dood of zwaar lichamelijk letsel, dat verdachte die kans niet heeft aanvaard en dat de aard en ernst van het letsel niet dodelijk zijn.
Uit de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verdachte onvoorwaardelijk opzet had op het doden van aangever. Vervolgens ligt de vraag voor of er sprake is geweest van opzet in voorwaardelijke vorm. Voorwaardelijk opzet is aanwezig indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat een bepaald gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een dergelijke kans is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging op de koop toe heeft genomen. Een en ander is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte aangever met een vleesmes met een lemmet van 19 centimeter in de borststreek heeft gestoken. Het mes is daarbij door de winterjas van aangever gegaan, alsmede door zijn trui en t-shirt. De rechtbank concludeert daaruit dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte aangever met kracht heeft gestoken en dat het mes van aanzienlijke scherpte was, nu het mes eerst door alle kledinglagen heen ging om vervolgens aangever te verwonden. Het feit dat het bij een kleine verwonding is gebleven is niet aan verdachte te danken maar aan het feit dat het mes bij het steken is afgebroken, waarbij het mogelijk is afgeketst op een rib van aangever. Een scherp en groot vleesmes is naar uiterlijke verschijningsvormen een geschikt middel om iemand van het leven te beroven. Naar algemene ervaringsregels roept het met kracht met een groot scherp vleesmes in de borststreek steken de aanmerkelijke kans in het leven dat iemand daardoor komt te overlijden. Nu het algemene ervaringsregels betreft heeft een ieder, en dus ook verdachte, wetenschap van het bestaan van deze aanmerkelijke kan. Het steken door verdachte is naar uiterlijke verschijningsvormen zozeer gericht op het bewerkstelligen van de dood, dat hieruit volgt dat verdachte die aanmerkelijke kans ook heeft aanvaard. Nu verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van aangever kan naar het oordeel van de rechtbank de aan verdachte onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend worden bewezen.