Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 februari 2017 in de zaak tussen
en [eiser 2], wonende te [woonplaats] , eisers
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
Procesverloop
De rechtbank heeft ter zitting aanleiding gezien om verweerder in de gelegenheid te stellen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het onderzoek ter zitting is geschorst en het vooronderzoek is hervat.
Overwegingen
Feiten
Aan het besluit van 3 november 2016 ligt voorts ten grondslag dat het beoogde gebruik in strijd is met artikel 3, lid 3.5, onder b, van de planregels, dat bepaalt dat bedrijven met een richtafstand voor geur van 100 meter of meer niet zijn toegestaan. In het besluit van 3 november 2016 is toegelicht dat de inrichting moet worden aangemerkt als een vuiloverslagstation (SBI-code 381, nr. C), waarbij voor geur een richtafstand van 200 meter geldt. Het is niet mogelijk om door middel van een binnenplanse afwijking van deze verbodsbepaling af te wijken omdat artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels, dat die mogelijkheid bood, ten gevolge van de uitspraak van de ABRvS van 29 juni 2016 niet langer geldt. Het vergunnen van een afwijking van dit verbod is dus alleen mogelijk op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3ᵒ, van de Wabo. Verweerder stelt dat dit in bezwaar niet mogelijk is vanwege de voor een dergelijke afwijking te doorlopen uniforme openbare procedure.
Op grond van artikel 3, lid 3.6.2, van de planregels kunnen burgemeester en wethouders door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1:
a. om bedrijven toe te laten in één of twee categorieën hoger of lager dan in lid 3.1 genoemd, voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze en bijzondere verschijningsvorm alsmede getoetst aan de aangegeven maatgevende milieuaspecten) geacht kan worden gelijk te zijn aan de in lid 3.1 genoemde categorieën van de Lijst van bedrijfsactiviteiten;
b. door bedrijven toe te laten die niet in de Lijst van bedrijfsactiviteiten zijn genoemd, voor zover deze bedrijven naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) geacht kan worden te behoren tot de categorieën van de Lijst van bedrijfsactiviteiten, zoals in 3.1 genoemd.
melding is gedaan nadien hebben aangevuld, betekent niet dat het voor verweerder niet duidelijk was of had kunnen zijn op welke activiteiten deze melding ziet. In de notitie van 21 oktober 2016 hebben eisers, zoals op de eerste zitting was afgesproken, concreet aangegeven welke activiteiten zij op basis van de melding op het perceel verrichten. De rechtbank acht voldoende aannemelijk gemaakt dat [eiser 1] zich in het kader van de onderhavige aanvraag tot deze activiteiten wil beperken. Verweerder heeft zich bij het nemen van de gewijzigde beslissing op bezwaar ten onrechte niet beperkt tot een beoordeling van deze activiteiten. Daarbij is van belang dat eisers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij in eerste instantie slechts beogen om het perceel overeenkomstig de melding te gebruiken. De keerwanden zijn in eerste instantie bedoeld om dit gebruik mogelijk te maken. Dat de keerwanden vervolgens ook zouden kunnen worden gebruikt als de op 30 mei 2016 gevraagde uitbreiding van de activiteiten op het perceel wordt vergund, betekent niet dat het realiseren van de keerwanden onlosmakelijk met deze uitbreiding is verbonden. Verweerder heeft bij het nemen van het besluit van 3 november 2016 dus onvoldoende notie genomen van de activiteiten die eisers op basis van de melding op het perceel wil verrichten. Het besluit van 3 november 2016 is om die reden in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het besluit van 3 november 2016.
Op grond van artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels kunnen burgemeester en wethouders door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning medewerking verlenen aan het bepaalde in 3.5, onder b, ten behoeve van de oprichting, uitbreiding of wijziging van bedrijven waarbij in de Lijst van bedrijfsactiviteiten voor het aspect ‘geur’ een afstand van 100 meter of meer is aangegeven, mits daardoor de totale geurbelasting op woningen, niet zijnde bedrijfswoningen, bestaand ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, binnen en buiten het plangebied niet toeneemt.
Eisers betogen subsidiair verder dat artikel 3.5, onder e, van de planregels niet op de inrichting van [eiser 1] van toepassing is, omdat de verwijzing in dit artikel naar de drempelwaarden uit de bijlage bij Besluit mer impliceert dat het artikel alleen van toepassing is op besluiten waarop het Besluit mer van toepassing is. In kolom 4 van categorie D18.1 van het Besluit mer is bepaald dat het Besluit mer alleen van toepassing is op besluiten waarop afdeling 3.4 van de Awb en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de Wm van toepassing zijn. Van een dergelijk besluit is in dit geval geen sprake.
Meer subsidiair stellen eisers dat geen sprake is van een in kolom 1 van categorie D18.1 van de bijlage bij het Besluit mer omschreven activiteit, omdat de activiteiten op het perceel niet kunnen worden aangemerkt als verwijdering van afval. Zij wijzen in dit verband op de uitspraak van de ABRvS van 5 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2457), waaruit blijkt dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van de verwijdering van afval aansluiting moet worden gezocht bij de definities van recycling en verwijdering van afvalstoffen uit artikel 1.1 van de Wm. Volgens eisers verwijst artikel 3, lid 3.5, onder e, van de planregels naar de nationale regeling in het Besluit mer. De (ruimere) wijze waarop het Hof van Justitie van de Europese Unie het begrip verwijdering van afval in de uitspraak van 23 november 2006 (ECLI:EU:C:2006:732) (Massafra) heeft uitgelegd, hoeft daarom niet te worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of de activiteit in strijd is met artikel 3, lid 3.5, onder e, van de planregels.
In kolom 1 (Activiteiten) van categorie D18.1 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer), voor zover hier relevant, is de oprichting wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verwijdering van afval aangewezen als activiteit waarvoor de mer-beoordelingsplicht geldt.
In kolom 2 (Gevallen) staan drempelwaarden waarboven, indien sprake is van een in kolom 1 genoemde activiteit, de mer-beoordelingslicht geldt.
In kolom 4 (Besluiten) staan de besluiten waarvoor, indien sprake is van een in kolom 1 genoemde activiteit en een in kolom 2 genoemd geval, de mer-beoordelingsplicht geldt.
De rechtbank stelt verder vast dat artikel 3, lid 3.5, onder e, van de planregels geldt omdat de ABRvS dit in haar uitspraak van 29 juni 2016 bij wijze van voorlopige voorziening heeft bepaald. Onder 5.31 van deze uitspraak heeft de ABRvS over artikel 3, lid. 3.5, onder e, van de planregels geoordeeld dat dit rechtsonzeker is. Mede om die reden is de gemeenteraad van Utrecht opgedragen om binnen 52 weken, dus voor 29 juni 2017, een nieuw bestemmingsplan vast te stellen. Gelet op deze omstandigheden ziet de rechtbank, ook al hebben eisers en derde-partijen daar ter zitting uitdrukkelijk om verzocht en ook al zou dit mogelijk een bijdrage kunnen leveren aan de finale beslechting van het geschil, geen aanleiding om het betoog van derde-partijen, dat de vergunning (ook) om die reden moet worden geweigerd, te bespreken.
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juni 2016 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 november 2016 gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 november 2016;
- draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 742,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan eisers te vergoeden.