ECLI:NL:RBMNE:2017:877

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3344
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. drs. S. Wijna
  • mr. V.M.M. van Amstel
  • mr. ing. B. Rademaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering omgevingsvergunning voor het plaatsen van keerwanden ten behoeve van opslag van bulk- en stukgoederen

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de weigering van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van keerwanden ten behoeve van de opslag van bulk- en stukgoederen. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 23 februari 2017 uitspraak gedaan. Eiser, [eiser 1] B.V., had eerder een vergunning aangevraagd die op 20 november 2015 was verleend, maar op 27 juni 2016 door verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, was herroepen. De rechtbank oordeelt dat de weigering van de vergunning niet voldoende gemotiveerd was, vooral omdat verweerder ten onrechte de nadien ingediende aanvraag voor een uitbreiding van activiteiten bij de beoordeling heeft betrokken. De rechtbank vernietigt het besluit van 3 november 2016, waardoor de eerder verleende vergunning herleeft. De rechtbank stelt dat verweerder binnen tien weken na de uitspraak opnieuw moet beslissen op de bezwaren tegen de vergunning van 20 november 2015, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 742,50 en moet het betaalde griffierecht van € 334,- worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/3344

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 februari 2017 in de zaak tussen

[eiser 1] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
en [eiser 2], wonende te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. C.G.J.M. Termaat),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Ramdoelare Tewari).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: de [derde-partij 1] , [derde-partij 2] , [derde-partij 3] , [derde-partij 4] , [derde-partij 5] , [derde-partij 6] , [derde-partij 7] , [derde-partij 8] , [derde-partij 9] , [derde-partij 10] , [derde-partij 11] en [derde-partij 12] , allen te [woonplaats] .
(gemachtigde: drs. E.M. Korevaar)

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2015 heeft verweerder [eiser 1] B.V. ( [eiser 1] ) een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van diverse keerwanden ten behoeve van de opslag/kering van bulk- en stukgoederen op het adres [adres] in [woonplaats] (het perceel).
Bij besluit van 27 juni 2016 heeft verweerder de onder meer door derde-partijen daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, de verleende vergunning herroepen en, naar de rechtbank begrijpt, de vergunning voor de keerwanden alsnog geweigerd.
[eiser 1] heeft hiertegen beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2016. [eiser 1] is vertegenwoordigd door [eiser 2] , directeur, bijgestaan door ing. [A] , werkzaam bij M-Tech Nederland B.V. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door ing. [B] , werkzaam bij de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht (RUD). Derde-partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.
De rechtbank heeft ter zitting aanleiding gezien om verweerder in de gelegenheid te stellen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het onderzoek ter zitting is geschorst en het vooronderzoek is hervat.
Op 3 november 2016 heeft verweerder, onder intrekking van het besluit van 27 juni 2016, opnieuw beslist op de bezwaren tegen het besluit van 20 november 2015. Verweerder heeft de bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 20 november 2015 herroepen en de omgevingsvergunning voor de keerwanden alsnog geweigerd. Het besluit van 3 november 2016 is gericht aan [eiser 2] .
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is het tegen het besluit van 27 juni 2016 gerichte beroep van [eiser 1] mede gericht tegen het besluit van 3 november 2016. Ook [eiser 2] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 3 november 2016.
Op 18 november 2016 hebben eisers verzocht om een voorlopige voorziening tegen het besluit van 3 november 2016. Dit verzoek wordt behandeld onder zaaknummer UTR 16/5201.
Op 12 januari 2017 is het onderzoek ter zitting, gelijktijdig met het verzoek met zaaknummer UTR 16/5201, hervat. [eiser 2] is verschenen, bijgestaan door ing. [A] en de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. [C] . [derde-partij 7] , [derde-partij 8] en [derde-partij 2] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Overwegingen

Feiten

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. [eiser 1] heeft op 11 maart 2015 op de voet van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit) bij verweerder melding gedaan van haar activiteiten op het perceel. Deze melding is op 21 september 2015 en 22 oktober 2015 aangevuld. Om deze activiteiten te kunnen verrichten, heeft [eiser 1] op 17 augustus 2015 een aanvraag ingediend voor het realiseren van keerwanden op het perceel. De aanvraag van 17 augustus 2015 betreft de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Het perceel heeft op grond van het bestemmingsplan ‘Lage Weide’ (het bestemmingsplan), dat bij besluit van 17 juli 2014 door de gemeenteraad is vastgesteld, de bestemming ‘Bedrijventerrein’, met functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 4.1’.
Met het besluit van 20 november 2015 heeft verweerder [eiser 1] de gevraagde vergunning verleend. Deze vergunning is met het besluit van 27 juni 2016 herroepen. In het besluit van 27 juni 2016 is overwogen dat de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (vz ABRvS) bij uitspraak van 18 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:508) in het kader van het beroep van de [derde-partij 1] tegen het bestemmingsplan bij wijze van voorlopige voorziening heeft bepaald dat op het perceel bedrijven tot en met categorie 3.2 zijn toegestaan. De activiteiten van [eiser 1] vallen daar niet binnen. Uit een notitie van de RUD van 19 februari 2016, die naar aanleiding van de hoorzitting in bezwaar is opgesteld, blijkt namelijk dat de activiteiten van [eiser 1] vallen in milieucategorie 4.1 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten (Bijlage 2 bij het bestemmingsplan).
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft op 29 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1814) uitspraak gedaan in de bodemprocedure over het bestemmingsplan. In deze uitspraak is het besluit van de gemeenteraad van 17 juli 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan vernietigd. De gemeenteraad is daarbij opgedragen om binnen 52 weken een nieuw bestemmingsplan vast te stellen. De ABRvS heeft bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat het bestemmingsplan wel blijft gelden, uitgezonderd een vijftal specifiek genoemde (onderdelen van) planregels. De aan het perceel toegekende functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 4.1’ valt niet onder die uitzonderingen en is dus bij wijze van voorlopige voorziening blijven gelden.
Het beroep tegen het besluit van 27 juni 2016
Verweerder heeft met het besluit van 3 november 2016 opnieuw beslist op de bezwaren van onder meer derde-partijen tegen het besluit van 20 november 2015. Hij heeft daarbij het besluit 27 juni 2016 ingetrokken. De rechtbank is niet gebleken dat [eiser 1] nog enig belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep tegen dit ingetrokken besluit, zodat dit beroep wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk wordt verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van [eiser 1] die betrekking hebben op het instellen van dit beroep. Zij overweegt dat verweerder bij het besluit van 27 juni 2016 terecht is uitgegaan van het bestemmingsplan, zoals dat gold na de uitspraak van de vz ABRvS van 18 februari 2016. De uitspraak van ABRvS van 29 juni 2016 in de bodemprocedure over het bestemmingsplan was ten tijde van het besluit van 27 juni 2016 nog niet bekend.
Het beroep tegen het besluit van 3 november 2016
De grondslag van het besluit van 3 november 2016
Aan het besluit van 3 november 2016, waarbij de omgevingsvergunning voor de keerwanden alsnog is geweigerd, ligt ten grondslag dat deze wanden strekken tot een gebruik dat in strijd wordt geacht met het bestemmingsplan. Dit strijdige gebruik bestaat er uit dat de activiteiten van [eiser 1] de toegestane milieucategorie 4.1 overschrijden. Verweerder heeft hierbij onder meer betrokken dat [eiser 1] inmiddels, op 30 mei 2016, een aanvraag heeft ingediend voor een omgevingsvergunning voor de activiteiten milieu en afwijken van het bestemmingsplan. Deze aanvraag, die op dit moment in behandeling is bij de provincie, houdt een uitbreiding in van de activiteiten waarvoor op 11 maart 2015 een melding is gedaan in het kader van het Activiteitenbesluit. Uit de beschrijving van activiteiten en milieugevolgen die [eiser 1] in het kader van de aanvraag van 30 mei 2016 heeft overgelegd, blijkt dat de met de aanvraag om omgevingsvergunning beoogde activiteiten vallen in milieucategorie 4.2.
Daarnaast stelt verweerder dat de activiteiten van [eiser 1] onder de categorie Laad-, los- en overslagbedrijven ten behoeve van de binnenvaart: ertsen, mineralen e.d., opslagoppervlakte < 2.000 m² (SBI-code 52242, nr. 3) vallen. Ook om die reden vallen de bedrijfsactiviteiten van [eiser 1] onder milieucategorie 4.2. Wegens strijd met artikel 3, lid 3.1, van de planregels is de vergunning dan ook door verweerder geweigerd.
Aan het besluit van 3 november 2016 ligt voorts ten grondslag dat het beoogde gebruik in strijd is met artikel 3, lid 3.5, onder b, van de planregels, dat bepaalt dat bedrijven met een richtafstand voor geur van 100 meter of meer niet zijn toegestaan. In het besluit van 3 november 2016 is toegelicht dat de inrichting moet worden aangemerkt als een vuiloverslagstation (SBI-code 381, nr. C), waarbij voor geur een richtafstand van 200 meter geldt. Het is niet mogelijk om door middel van een binnenplanse afwijking van deze verbodsbepaling af te wijken omdat artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels, dat die mogelijkheid bood, ten gevolge van de uitspraak van de ABRvS van 29 juni 2016 niet langer geldt. Het vergunnen van een afwijking van dit verbod is dus alleen mogelijk op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3ᵒ, van de Wabo. Verweerder stelt dat dit in bezwaar niet mogelijk is vanwege de voor een dergelijke afwijking te doorlopen uniforme openbare procedure.
De te beoordelen activiteiten, weigering vanwege strijdigheid met de in het bestemmingsplan voorgeschreven milieucategorie (artikel 3, lid 3.1, van de planregels)
8. Eisers betogen dat verweerder bij de beoordeling of de activiteiten van [eiser 1] blijven binnen milieucategorie 4.1 ten onrechte ook de activiteiten heeft betrokken waarvoor [eiser 1] op 30 mei 2016 een omgevingsvergunning heeft gevraagd. Naar aanleiding van de eerste zitting bij de rechtbank hebben eisers in een notitie van 21 oktober 2016 uiteengezet welke activiteiten zij op basis van de melding in het kader van het Activiteitenbesluit op het perceel willen verrichten. Op de tweede zitting hebben eisers toegelicht dat zij in de eerste plaats deze activiteiten, die noodzakelijk zijn om de bestaande bedrijfsvoering te kunnen continueren, op het perceel willen verrichten. Vervolgens is het, mede om bedrijfseconomische redenen, wenselijk om deze bestaande activiteiten op termijn uit te breiden met de activiteiten waarvoor op 30 mei 2016 een vergunning is gevraagd. Met deze activiteiten zal echter pas worden aangevangen als de gevraagde vergunning wordt verleend. Eisers betogen verder dat verweerder bij zijn beoordeling van de milieucategorie de notitie van de RUD van 19 februari 2016 ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
9. Op grond van artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn op het perceel bedrijven en activiteiten toegestaan die zijn genoemd in de categorieën 1 tot en met 4.1 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten.
Op grond van artikel 3, lid 3.6.2, van de planregels kunnen burgemeester en wethouders door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1:
a. om bedrijven toe te laten in één of twee categorieën hoger of lager dan in lid 3.1 genoemd, voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze en bijzondere verschijningsvorm alsmede getoetst aan de aangegeven maatgevende milieuaspecten) geacht kan worden gelijk te zijn aan de in lid 3.1 genoemde categorieën van de Lijst van bedrijfsactiviteiten;
b. door bedrijven toe te laten die niet in de Lijst van bedrijfsactiviteiten zijn genoemd, voor zover deze bedrijven naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) geacht kan worden te behoren tot de categorieën van de Lijst van bedrijfsactiviteiten, zoals in 3.1 genoemd.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij zijn beoordeling of de activiteiten van [eiser 1] vallen binnen de op het perceel maximaal toegestane milieucategorie 4.1 ten onrechte ook de activiteiten heeft betrokken waarvoor [eiser 1] op 30 mei 2016 een omgevingsvergunning heeft gevraagd. Dat eisers de activiteiten waarvoor op 11 maart 2015
melding is gedaan nadien hebben aangevuld, betekent niet dat het voor verweerder niet duidelijk was of had kunnen zijn op welke activiteiten deze melding ziet. In de notitie van 21 oktober 2016 hebben eisers, zoals op de eerste zitting was afgesproken, concreet aangegeven welke activiteiten zij op basis van de melding op het perceel verrichten. De rechtbank acht voldoende aannemelijk gemaakt dat [eiser 1] zich in het kader van de onderhavige aanvraag tot deze activiteiten wil beperken. Verweerder heeft zich bij het nemen van de gewijzigde beslissing op bezwaar ten onrechte niet beperkt tot een beoordeling van deze activiteiten. Daarbij is van belang dat eisers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij in eerste instantie slechts beogen om het perceel overeenkomstig de melding te gebruiken. De keerwanden zijn in eerste instantie bedoeld om dit gebruik mogelijk te maken. Dat de keerwanden vervolgens ook zouden kunnen worden gebruikt als de op 30 mei 2016 gevraagde uitbreiding van de activiteiten op het perceel wordt vergund, betekent niet dat het realiseren van de keerwanden onlosmakelijk met deze uitbreiding is verbonden. Verweerder heeft bij het nemen van het besluit van 3 november 2016 dus onvoldoende notie genomen van de activiteiten die eisers op basis van de melding op het perceel wil verrichten. Het besluit van 3 november 2016 is om die reden in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het besluit van 3 november 2016.
11. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of een andere weigeringsgrond het bestreden besluit kan dragen, waarin aanleiding zou kunnen worden gezien om de rechtsgevolgen van het besluit van 3 november 2016 in stand te laten.
12. Eisers betogen dat de activiteiten waarvoor op 11 maart 2015 melding is gedaan en die in de notitie van 21 oktober 2016 zijn gespecificeerd blijven binnen milieucategorie 4.1. In de notitie van 21 oktober 2016 is toegelicht dat de activiteiten van [eiser 1] niet onder een enkele bedrijfsactiviteit uit de Lijst van bedrijfsactiviteiten kunnen worden gerangschikt. In de notitie is aangegeven hoe de koppeling tussen de bedrijfsactiviteiten en de Lijst van bedrijfsactiviteiten volgens eisers moet worden gelegd. Zij stellen dat geen sprake is van een vuiloverslagstation, zoals door verweerder gesteld, omdat in de inrichting geen overslag van stedelijk (huishoudelijk of bedrijfs-)afval plaats vindt. In een e-mail aan verweerder van 24 oktober 2016 hebben eisers gesteld dat het gebruik van de loswal voor schepen voor de overslag van zand en grind door verweerder ten onrechte is aangemerkt als vallend onder de categorie Laad-, los- en overslagbedrijven ten behoeve van de binnenvaart: ertsen, mineralen e.d., opslagoppervlakte < 2.000 m² (SBI-code 52242, nr. 3). De loswal is daarvoor te klein en het gebruik te beperkt. Daarnaast kan de overslag van zand en grind niet worden gelijk gesteld met de overslag van ertsen en mineralen. Eisers wijzen er in dit verband op dat in categorie 11.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (Ivb) een specifiek onderscheid werd gemaakt tussen zand en grind en ertsen en mineralen. De Lijst van bedrijfsactiviteiten is gebaseerd op de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’. In deze brochure is, zo stellen eisers, aansluiting gezocht bij de Wet milieubeheer (Wm) en het daarop gebaseerde Ivb.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, uitgaande van de in de notitie van 21 oktober 2016 genoemde activiteiten, die [eiser 1] op basis van de op 11 maart 2015 gedane melding op het perceel wil verrichten, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze activiteiten niet blijven binnen milieucategorie 4.1. Zij overweegt daartoe dat de RUD in haar notitie van 19 februari 2016 tot de conclusie komt dat van een vuiloverslagstation geen sprake is. De RUD karakteriseert het bedrijf als een grootschalige gemeentewerf, waarvoor vanwege de omvang categorie 4.1 wordt aangenomen. Voor wat betreft de laad- en losactiviteiten van zand en grind ten behoeve van de binnenvaart, die in notitie van de RUD niet expliciet zijn benoemd, stelt de rechtbank vast dat verweerder in het besluit van 3 november 2016 niet is ingegaan op het gemotiveerde betoog van eisers dat deze activiteiten niet vallen onder SBI-code 52242, nr. 3. De conclusie van verweerder dat de in de notitie van 21 oktober 2016 genoemde activiteiten in strijd zijn met artikel 3, lid 3.1, van de planregels is om die reden onvoldoende onderbouwd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 3 november 2016 op basis van deze weigeringsgrond in stand te laten. Voor de nieuw te nemen beslissing op bezwaar wijst de rechtbank er op dat het, mede gelet op de eerdere advisering van de RUD over de verleende vergunning, op de weg van verweerder ligt om dit specifieke punt nogmaals voor te leggen aan de RUD of een andere deskundige.
Weigering vanwege strijdigheid met het aspect ‘geur’ uit het bestemmingsplan (artikel 3, lid 3.5, onder b, van de planregels)
14. Eisers betogen dat aan artikel 3, lid 3.5, onder b, van de planregels geen zelfstandige betekenis meer toekomt omdat in dat artikel een relatie is gelegd met artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels, waarover de ABRvS in de uitspraak van 29 juni 2016 heeft bepaald dat dit niet bij wijze van voorlopige voorziening blijft gelden.
15. Op grond van artikel 3, lid 3.5 (Specifieke gebruiksregels), onder b, van de planregels geldt met betrekking tot het gebruik de regel dat oprichting, uitbreiding en wijziging van bedrijven waarbij in bijlage Lijst van bedrijfsactiviteiten voor het aspect ‘geur’ een afstand van 100 meter of meer is aangegeven, slechts is toegestaan met inachtneming van het bepaalde in regel 3.6.1.
Op grond van artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels kunnen burgemeester en wethouders door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning medewerking verlenen aan het bepaalde in 3.5, onder b, ten behoeve van de oprichting, uitbreiding of wijziging van bedrijven waarbij in de Lijst van bedrijfsactiviteiten voor het aspect ‘geur’ een afstand van 100 meter of meer is aangegeven, mits daardoor de totale geurbelasting op woningen, niet zijnde bedrijfswoningen, bestaand ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, binnen en buiten het plangebied niet toeneemt.
16. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat aan artikel 3, lid 3.5, onder b, van de planregels door het vervallen van artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels geen zelfstandige betekenis meer toekomt. Zij overweegt daartoe dat artikel 3, lid 3.5, onder b, een verbodsbepaling bevat en dat artikel 3, lid 3.6.1, een uitzondering op die verbodsbepaling bevat. Het enkele feit dat artikel 3, lid 3.5, onder b, een verwijzing naar die uitzondering bevat, betekent niet dat de verbodsbepaling komt te vervallen als de uitzondering vervalt. Dat in de letterlijke tekst van artikel 3.5, lid 3.5, onder b, geen verbod staat, maakt dit niet anders. Veel wetsbepalingen die een verbodsbepaling inhouden zijn zo geformuleerd dat iets alleen is toegestaan indien aan bepaalde voorwaarden (bijvoorbeeld het bezit van een vergunning) wordt voldaan. Indien de ABRvS met haar uitspraak van 29 juni 2016 ook artikel 3, lid 3.5, onder b, van de planregels had willen uitzonderen van de door haar voorlopige voorziening, had zij dit in het dictum van die uitspraak bepaalt. Het betoog slaagt niet.
17. Eisers betogen verder dat uit de figuur op pagina 5 van de notitie van 21 oktober 2015 blijkt dat de door de gemeente gehanteerde geurnorm van 0,7 ouE / m³ ligt binnen een gedeelte van de geurcontour dat op minder dan 100 meter van de inrichting ligt. In tabel 4 van de notitie is aangegeven dat de relevante geurbelasting door de inrichting binnen de 100 meter blijft. Eisers stellen dat daaruit volgt dat de inrichting niet valt onder het verbod uit artikel 3, lid 3.5, onder b, van de planregels.
18. De rechtbank stelt vast dat artikel 3, lid 3.5, onder b, van de planregels niet de feitelijke situatie als uitgangspunt neemt, maar de richtafstand die voor de betreffende activiteit voortvloeit uit de Lijst van bedrijfsactiviteiten. Eisers hebben in tabel 3 van de notitie van 21 oktober 2016 een koppeling gelegd tussen de activiteiten van [eiser 1] en de Lijst van Bedrijfsactiviteiten. Volgens deze koppeling leiden de activiteiten tot een maximale richtafstand voor geur van 50 meter. Verweerder heeft in het besluit van 3 november 2016 en ter zitting toegelicht dat zijn conclusie, dat wordt gehandeld in strijd met artikel 3, lid 3.5, onder b, van de planregels, is gebaseerd op het feit dat de inrichting moet worden aangemerkt als een vuiloverslagstation (SBI-code 381, nr. C), waarbij voor geur een richtafstand van 200 meter geldt. De rechtbank acht dit standpunt, gelet op hetgeen onder 13 is overwogen, onvoldoende gemotiveerd. Zij ziet daarom geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 3 november 2016 op basis van deze weigeringsgrond in stand te laten.
Conclusie voor wat betreft het besluit van 3 november 2016
19. Het beroep is, zoals onder 10 is overwogen, gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Zij ziet, gelet op hetgeen onder 13 en 18 is overwogen, geen aanleiding, om de rechtsgevolgen van het besluit van 3 november 2016 in stand te laten. Dit betekent dat de op 20 november 2015 aan [eiser 1] verleende omgevingsvergunning herleeft en dat de keerwanden mogen worden gebruikt voor de in de notitie van 21 oktober 2016 genoemde activiteiten. Verweerder dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw dient te beslissen op de tegen de vergunning van 20 november 2015 gemaakte bezwaren. Indien deze heroverweging tot de conclusie leidt dat de verleende vergunning in strijd is met het bestemmingsplan, dient verweerder, gelet op artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo, de aanvraag van [eiser 1] van 17 augustus 2015 in het kader van zijn heroverweging mede aan te merken als een aanvraag voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan. In het kader van die heroverweging zal verweerder dan moeten beoordelen of vergunningverlening op de voet van artikel 2.12 van de Wabo en de reguliere voorbereidingsprocedure mogelijk is. De termijn waarbinnen verweerder opnieuw op de bezwaren dient te beslissen stelt de rechtbank, om verweerder in de gelegenheid te stellen bepaalde aspecten voor te leggen aan een deskundige, op tien weken na de verzending van deze uitspraak. Indien vergunningverlening alleen mogelijk is op de voet van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3ᵒ, van de Wabo en dus met toepassing van de uniforme openbare procedure uit afdeling 3.4 van de Wabo, zal verweerder in het kader van zijn beslissing op bezwaar moeten overwegen of er bereidheid is om de vergunning op die voet te verlenen. Indien dat zo is, dient verweerder deze procedure op basis van de nu voorliggende aanvraag alsnog te starten. In dat geval kan verweerder de beslistermijn met toepassing van artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb verlengen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRvS van 10 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4473.)
Vergunning van rechtswege
20. De rechtbank komt niet toe aan een bespreking van het betoog van eisers dat sprake is van een vergunning van rechtswege, in welk verband eisers heeft gesteld dat verweerder niet tijdig op de aanvraag van 17 augustus 2015 heeft beslist. De rechtbank overweegt daartoe dat een vergunning van rechtswege, indien daarvan sprake zou zijn, (alsnog) zal moeten worden gepubliceerd, waarna derden de mogelijkheid hebben daartegen bezwaar te maken. Er kan er vanuit worden gegaan dat derde-partijen na deze publicatie tegen de bouwvergunning van rechtswege bezwaar zullen maken en naar aanleiding van de ingediende bezwaren zal verweerder ook in dat geval de verleende vergunning volledig moeten heroverwegen. De situatie zou in dat geval dus niet anders zijn dan de situatie die nu voorligt. Eisers hebben, gelet daarop, geen procesbelang bij een beoordeling van dit betoog.
Weigering op basis van artikel 3, lid 3.5, onder e, van de planregels
21. Derde-partijen betogen dat de door [eiser 1] gevraagde vergunning ook moet worden geweigerd omdat de activiteiten in strijd zijn met artikel 3, lid 3.5, onder e, van de planregels. De activiteiten vallen volgens derde-partijen onder categorie D18.1 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer) en ook de daarin genoemde drempelwaarde wordt overschreden.
22. Eisers stellen primair dat de rechtbank artikel 3, lid 3.5, onder e, van de planregels bij wijze van exceptieve toetsing onverbindend moet verklaren, omdat dit artikellid een beperking inhoudt ten opzichte van de activiteiten die op grond van artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels op het perceel zijn toegestaan. Het artikellid moet volgens eisers bovendien onverbindend worden verklaard omdat de verwijzing naar inrichtingen als bedoeld in het Besluit mer een dynamische verwijzing is, waarvan de inhoud verandert als het Besluit mer verandert. Een dergelijke dynamische verwijzing is volgens eisers is in strijd met de rechtszekerheid.
Eisers betogen subsidiair verder dat artikel 3.5, onder e, van de planregels niet op de inrichting van [eiser 1] van toepassing is, omdat de verwijzing in dit artikel naar de drempelwaarden uit de bijlage bij Besluit mer impliceert dat het artikel alleen van toepassing is op besluiten waarop het Besluit mer van toepassing is. In kolom 4 van categorie D18.1 van het Besluit mer is bepaald dat het Besluit mer alleen van toepassing is op besluiten waarop afdeling 3.4 van de Awb en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de Wm van toepassing zijn. Van een dergelijk besluit is in dit geval geen sprake.
Meer subsidiair stellen eisers dat geen sprake is van een in kolom 1 van categorie D18.1 van de bijlage bij het Besluit mer omschreven activiteit, omdat de activiteiten op het perceel niet kunnen worden aangemerkt als verwijdering van afval. Zij wijzen in dit verband op de uitspraak van de ABRvS van 5 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2457), waaruit blijkt dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van de verwijdering van afval aansluiting moet worden gezocht bij de definities van recycling en verwijdering van afvalstoffen uit artikel 1.1 van de Wm. Volgens eisers verwijst artikel 3, lid 3.5, onder e, van de planregels naar de nationale regeling in het Besluit mer. De (ruimere) wijze waarop het Hof van Justitie van de Europese Unie het begrip verwijdering van afval in de uitspraak van 23 november 2006 (ECLI:EU:C:2006:732) (Massafra) heeft uitgelegd, hoeft daarom niet te worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of de activiteit in strijd is met artikel 3, lid 3.5, onder e, van de planregels.
23. Op grond van artikel 3, lid 3.5 (Specifieke gebruiksregels), onder e, van de planregels geldt met betrekking tot het gebruik de regel dat inrichtingen en/of installaties als bedoeld in bijlage C of D van het Besluit mer, waarbij de betreffende drempelwaarde genoemd in kolom 2 van de betreffende onderdelen wordt overschreden, niet zijn toegestaan.
In kolom 1 (Activiteiten) van categorie D18.1 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer), voor zover hier relevant, is de oprichting wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verwijdering van afval aangewezen als activiteit waarvoor de mer-beoordelingsplicht geldt.
In kolom 2 (Gevallen) staan drempelwaarden waarboven, indien sprake is van een in kolom 1 genoemde activiteit, de mer-beoordelingslicht geldt.
In kolom 4 (Besluiten) staan de besluiten waarvoor, indien sprake is van een in kolom 1 genoemde activiteit en een in kolom 2 genoemd geval, de mer-beoordelingsplicht geldt.
24. De rechtbank stelt voorop dat de vraag of verlening van de vergunning in strijd is met artikel 3, lid 3.5, onder e, van de planregels niet ter beoordeling voorligt, omdat dit niet ten grondslag ligt aan het besluit van 3 november 2016. Ook ter zitting heeft verweerder over dit punt geen standpunt naar voren gebracht.
De rechtbank stelt verder vast dat artikel 3, lid 3.5, onder e, van de planregels geldt omdat de ABRvS dit in haar uitspraak van 29 juni 2016 bij wijze van voorlopige voorziening heeft bepaald. Onder 5.31 van deze uitspraak heeft de ABRvS over artikel 3, lid. 3.5, onder e, van de planregels geoordeeld dat dit rechtsonzeker is. Mede om die reden is de gemeenteraad van Utrecht opgedragen om binnen 52 weken, dus voor 29 juni 2017, een nieuw bestemmingsplan vast te stellen. Gelet op deze omstandigheden ziet de rechtbank, ook al hebben eisers en derde-partijen daar ter zitting uitdrukkelijk om verzocht en ook al zou dit mogelijk een bijdrage kunnen leveren aan de finale beslechting van het geschil, geen aanleiding om het betoog van derde-partijen, dat de vergunning (ook) om die reden moet worden geweigerd, te bespreken.
Conclusie
25. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het besluit van 3 november 2016. Dit betekent dat de op 20 november 2015 verleende vergunning (het primaire besluit) herleeft. Verweerder dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, binnen tien weken na de verzending van deze uitspraak te beslissen op het onder meer door derde-partijen daartegen gemaakte bezwaar.
26. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 742,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting vanwege de gevoegde behandeling met het verzoek om voorlopige voorziening, waarde per punt € 495,-) als kosten voor verleende rechtsbijstand. Op grond van artikel 8:74 van de Awb dient verweerder ook het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juni 2016 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 3 november 2016 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 3 november 2016;
  • draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 742,50;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. Wijna, voorzitter, en mr. V.M.M. van Amstel en mr. ing. B. Rademaker, leden, in aanwezigheid van mr. J.K. van de Poel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.