ECLI:NL:RBMNE:2017:792

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
17 februari 2017
Zaaknummer
C/16/403118 / HA ZA 15-858
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een Raamovereenkomst en schadevergoeding na wanprestatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 februari 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee besloten vennootschappen. De eiseres, [eiseres] B.V., heeft de Raamovereenkomst met de gedaagde, [gedaagde] B.V., ontbonden wegens wanprestatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen onder de overeenkomst door geen akkoord te geven op een productievoorstel. De eiseres heeft de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden per 22 juni 2015 en vorderde schadevergoeding voor gederfde omzet en kosten van een restant voorraad.

De rechtbank heeft in haar vonnis de gederfde omzet vastgesteld op € 47.386,00 en de winstmarge op 50%. Na correcties en het in aanmerking nemen van variabele kosten, heeft de rechtbank de gemiste winst begroot op € 18.954,40. Daarnaast is de gedaagde veroordeeld tot betaling van een factuur van € 25.837,10 voor de restant voorraad, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de eiseres toegewezen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde niet kon aantonen dat de eiseres eigen schuld had aan de ontbinding van de overeenkomst. De vordering in reconventie van de gedaagde is afgewezen. De rechtbank heeft de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad verklaard, ondanks het verzoek van de gedaagde om dit niet te doen, omdat er onvoldoende bewijs was voor een groot restitutierisico.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/403118 / HA ZA 15-858
Vonnis van 22 februari 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. C.A. Fokker te Hilversum,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. D.A. Molier te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 juli 2016
  • de akte in conventie van [eiseres]
  • de antwoordakte in conventie van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechter, ten overstaan van wie de comparitie is gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen vanwege benoeming elders. Daardoor zal de uitspraak in deze zaak plaatsvinden door een andere rechter. Van deze (voorgenomen) rechterswissel is voorafgaand aan het wijzen van vonnis geen mededeling gedaan aan partijen door de rechtbank. Gelet op HR 15 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:662) vervalt die verplichting na de eerste uitspraak die op de mondelinge behandeling volgt. In dit geval heeft de eerste uitspraak na de mondelinge behandeling plaatsgehad op 27 juli 2016 door de rechter ten overstaan van wie de comparitie is gehouden.
in conventie
2.2.
In het tussenvonnis van 27 juli 2016 heeft de rechtbank vastgesteld dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen onder de Raamovereenkomst door geen akkoord te geven op het productievoorstel van 15 december 2014. [eiseres] heeft vervolgens rechtsgeldig de Raamovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden per 22 juni 2015. Verder heeft de rechtbank overwogen dat ze er van uitgaat dat [eiseres] door de voortijdige ontbinding schade heeft geleden en dat er een positief contractsbelang bestaat. Er waren echter nog onvoldoende gegevens om een vergelijking te maken tussen de situatie dat de overeenkomst tot het einde van de looptijd (26 januari 2017) ongewijzigd zou hebben voortgeduurd en de situatie dat de overeenkomst wordt ontbonden (zonder schadevergoeding). Ook is in het tussenvonnis overwogen dat het debat tussen partijen over de factuur resterende voorraad d.d. 25 februari 2016 (€ 43.803,92) onvolledig is geweest. De rechtbank heeft in het tussenvonnis een aantal (voorlopige) uitgangspunten geformuleerd (4.28 tot en met 4.30, 4.35 en 4.36) en partijen in de gelegenheid gesteld om zich over de volgende kwesties uit te laten:
- de hoogte van de te verwachten omzet ten aanzien van de zes genoemde hotels in de periode van 22 juni 2015 tot 26 januari 2017;
- de winstmarge;
- de vraag of de factuur van 25 februari 2016 is betaald;
- ( de hoogte en de waarde van) de in nauw overleg bepaalde minimale voorraad ten aanzien van de op 25 februari 2016 in rekening gebrachte kleding;
- de vermoedelijke hoogte van de resterende voorraad indien de Raamovereenkomst niet voortijdig beëindigd zou zijn alsmede de waarde daarvan.
2.3.
[eiseres] is in haar akte op de hiervoor genoemde punten ingegaan, maar ook op de geannuleerde productieorder. De rechtbank zal deze stellingen buiten beschouwing laten omdat partijen niet in de gelegenheid waren gesteld om zich daarover uitlaten. Voor zover [eiseres] met die stellingen betoogt dat de rechtbank zou moeten terugkomen op de beslissing om betaling van de factuur met de annuleringskosten niet toe te wijzen, verwerpt de rechtbank dat betoog. In dat wat [eiseres] aanvoert, ziet zij geen aanleiding om terug te komen op de beslissing. De rechtbank heeft op dat punt uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist en aldus een eindbeslissing gegeven. Voor een dergelijke beslissing geldt de regel dat daarvan in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen, behoudens indien bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden. Dit laatste kan met name het geval zijn indien sprake is van een evidente feitelijke of juridische misslag van de rechter of indien de desbetreffende beslissing blijkt te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag. Zulke omstandigheden heeft [eiseres] echter niet aangevoerd.
Gederfde omzet
2.4.
[eiseres] heeft met productie 34 een overzicht overgelegd van de historische gegevens van de gerealiseerde jaaromzet per [gedaagde] -hotel in de periode 2013-2015. Op basis daarvan concludeert zij dat de te verwachten omzet van de zes bestaande hotels voor de periode van 22 juni 2015 tot 1 januari 2017 € 70.488,- zou bedragen. Deze omzet zou bestaan uit zes jaaromzetten aan nabestellingen en zes jaaromzetten aan nieuwleveringen voor het voltallige personeel. Zij wijst erop dat de kleding gemiddeld na één tot anderhalf jaar moet worden vervangen in verband met slijtage en is in deze berekening uitgegaan van een vervangingsorder voor het voltallig hotelpersoneel elke twee jaar. De totaal te verwachten omzet voor deze periode voor de twee nieuwe hotels in [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] bedraagt € 13.940,-, aldus [eiseres] . Volgens [eiseres] is het [gedaagde] niet toegestaan om een eigen voorraad op te bouwen en personeel daaruit te voorzien van kleding.
[gedaagde] stelt dat de te verwachten omzet tot het einde van de looptijd nihil zou zijn. Gezien de tussen partijen ontstane discussies medio 2014 zou [gedaagde] geen nieuwe orders hebben geplaatst en dat was ook niet nodig omdat zij al haar personeel heeft kunnen voorzien uit haar eigen voorraad. Die eigen voorraad bestond uit kleding van personeel dat uit dienst is getreden. Daarnaast heeft [gedaagde] kleding van de passeries gebruikt als bedrijfskleding voor haar personeel. Dit gebruik is niet in strijd met de overeenkomst omdat de enige verplichting voor [gedaagde] onder de Raamovereenkomst eruit bestond dat, als zij nieuwe bedrijfskleding wilde bestellen voor haar hotelpersoneel, zij dit bij [eiseres] moest doen. [gedaagde] betwist dat de kleding na twee jaar vervangen moet worden; deze heeft een veel langere gebruiksduur. [gedaagde] wijst er verder op dat, gezien de door de rechtbank geformuleerde uitgangspunten, moet worden uitgegaan van zes hotels. De twee hotels in [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] die [eiseres] noemt, betreffen convention centres en geen hotels en vallen dus niet onder de Raamovereenkomst.
2.5.
De rechtbank stelt voorop dat zij, zoals ook al overwogen in het tussenvonnis (4.29), uitgaat van zes te beleveren hotels. [eiseres] is in haar nieuwe schadeberekening uitgegaan van twee nieuwe hotels ( [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] ), maar de rechtbank volgt dat standpunt niet. In de dagvaarding heeft [eiseres] haar schade begroot op basis van zes hotels. Ook in latere stukken heeft zij dat standpunt gehandhaafd. Zij heeft wel melding gemaakt van vier nieuw te openen hotels (tijdens de looptijd van de overeenkomst), maar heeft daar geen gevolgen aan verbonden voor wat betreft de schadeberekening. Nu heeft zij bij akte, zonder nadere feitelijke onderbouwing, de schadeberekening uitgebreid naar twee nieuwe hotels. In het licht van (de ook al eerder geuite) betwisting door [gedaagde] dat de vestigingen in [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] hebben te gelden als hotel (omdat het convention centres zijn), heeft [eiseres] onvoldoende feitelijk onderbouwd dat de Raamovereenkomst ook zag op deze vestigingen. De gevorderde schade voor de vestigingen in [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] (winstmarge van 50% over omzet van € 13.940,-) wordt dan ook afgewezen.
2.6.
De rechtbank verwerpt het primaire standpunt van [gedaagde] dat zij, als de Raamovereenkomst tot 26 januari 2017 had voortgeduurd, geen enkele bestelling meer zou hebben geplaatst. Zoals de rechtbank in het tussenvonnis al voorop heeft gesteld, bevat de Raamovereenkomst geen minimale afnameverplichting voor [gedaagde] en is geen minimumomzet afgesproken. Het is echter niet aannemelijk dat [gedaagde] geen bestellingen meer zou hebben geplaatst. Naar aangenomen moet worden, slijt de bedrijfskleding van [gedaagde] en zal zij nieuw personeel aannemen in verband met verloop in haar personeelsbestand. Dat zou, als de overeenkomst was doorgelopen tot 26 januari 2017, niet anders zijn geweest dan daarvoor. [gedaagde] heeft betoogd dat zij richting het einde van de overeenkomst niets meer zou bestellen omdat ze bij het overgaan naar een andere leverancier ook over zou gaan op andere bedrijfskleding. Zij heeft dat betoog echter niet nader en feitelijk onderbouwd, bijvoorbeeld met schriftelijke stukken. Dat had wel van haar verwacht mogen worden omdat [eiseres] die stelling betwist en [gedaagde] – naar mag worden aangenomen – inmiddels al is overgegaan naar een andere leverancier of vergevorderde plannen daarvoor zal hebben. Verder geldt tussen partijen het, door de rechtbank in het tussenvonnis aangehaalde, uitgangspunt van artikel 1 van de Raamovereenkomst dat alle hotels gedurende de looptijd door [eiseres] worden voorzien van nieuwe bedrijfskleding. Ongeacht of dit uitgangspunt heeft te gelden als een strikte verplichting voor [gedaagde] : [gedaagde] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die ertoe moeten leiden dat in het scenario dat de Raamovereenkomst onder normale omstandigheden was ‘uitgediend’, moet worden afgeweken van dit tussen partijen afgesproken uitgangspunt. De omstandigheid dat er medio 2014 discussie ontstond over de aan te houden ‘minimale voorraad’ is niet een dergelijke omstandigheid. Het feit dat deze discussie plaatsvond, kan er wel toe leiden dat voor wat betreft de aan [eiseres] te vergoeden schadevergoeding voor de restant voorraad een lager bedrag moet worden aangehouden. Zij kan echter niet tot de conclusie leiden dat (in de hypothetische situatie dat de overeenkomst tot 26 januari 2017 was doorgelopen) [gedaagde] niet –overeenkomstig het uitgangspunt van de Raamovereenkomst– over zou gaan tot het aanschaffen van nieuwe bedrijfskleding bij [eiseres] voor de hotels die nog niet waren voorzien van nieuwe bedrijfskleding. Dit betekent dat de rechtbank ervan uitgaat (zoals ook al overwogen in 4.30 van het tussenvonnis) dat (ook) het voltallige hotelpersoneel van de hotels in [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] gedurende de looptijd van de Raamovereenkomst zou worden voorzien van nieuwe bedrijfskleding. Voor het jaar waarin deze twee hotels zouden worden voorzien van nieuwe bedrijfskleding (2015 of 2016) hanteert de rechtbank de historische omzetgegevens uit productie 34 van [eiseres] . [gedaagde] heeft deze historische omzetgegevens immers niet betwist. Dat betekent dat de rechtbank voor de hotels [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] in ieder geval een gederfde omzet vaststelt van elk
€ 6.970,- (= gemiddelde jaaromzet bij voltallige nieuwlevering).
2.7.
De hiervoor weergegeven overweging betekent ook dat het [gedaagde] niet was toegestaan om de door [eiseres] geleverde passeries te gebruiken als bedrijfskleding voor haar personeel. In artikel 4 van de Raamovereenkomst hebben partijen immers afgesproken dat de complete passerie per hotel ervoor is bedoeld om (nieuw) personeel maat te laten nemen op de betreffende vestiging, zodat de gewenste kleding in de juiste maat kan worden besteld. De enkele omstandigheid dat partijen het niet eens werden over de aan te houden minimale voorraad, kan er niet toe leiden dat [gedaagde] eenzijdig, dus zonder toestemming van [eiseres] , gerechtigd is om de passeries te gebruiken voor een nieuwlevering van het voltallig hotelpersoneel of voor vervangingsorders. Dit geldt temeer nu de passeries volgens artikel 4 van de Raamovereenkomst worden geleverd tegen een korting van 20% op de verkoopprijs. De omstandigheid dat [gedaagde] in de praktijk heeft voorzien in nieuwe bedrijfskleding van het hotelpersoneel in [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] vanuit de passeries kan dus niet afdoen aan het uitgangspunt dat zij als schadevergoeding de winstmarge over de gederfde jaaromzet voor een nieuwlevering aan [eiseres] verschuldigd is.
2.8.
Wel volgt de rechtbank [gedaagde] in haar betoog dat het haar was toegestaan om bedrijfskleding van personeel dat vertrokken is, te gebruiken voor huidig of nieuw personeel. Niet gesteld of gebleken is dat de afspraken tussen partijen zich daartegen verzetten. [gedaagde] heeft eerder in de procedure onweersproken gesteld dat door reorganisaties als gevolg van de economische crisis haar personeelsbestand met 30% is gekrompen. Dit heeft echter naar het oordeel van de rechtbank geen gevolgen voor de schatting van de gederfde omzet. Zoals bekend mag worden verondersteld is de crisis in 2008 begonnen. Uit de stellingen van [gedaagde] begrijpt de rechtbank dat zij de kleding van het vertrekkend personeel in de afgelopen jaren steeds, voor zover mogelijk, heeft gebruikt voor nieuw personeel. Dit betekent dat in de (onbetwiste) historische omzetgegevens van [eiseres] over de jaren 2013 tot en met 2015 dit element al is verdisconteerd. Deze stelling leidt dus niet tot een aanpassing van de gederfde omzet.
2.9.
[eiseres] heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat alle bedrijfskleding van het voltallige hotelpersoneel elke twee jaar moet worden vervangen wegens slijtage. Zij heeft gewezen op de uitkomsten van de slijtagetest, maar zij heeft die uitkomsten niet overgelegd. Alleen de mail waarbij zij de uitkomsten van die test aan [gedaagde] heeft gestuurd, is eerder in het geding gebracht, maar niet de bijlage die bij de mail hoort. Gelet op de betwisting door [gedaagde] (die stelt dat de bedrijfskleding langer meegaat dan de gestelde twee jaar), zal de rechtbank er van uitgaan dat het hotelpersoneel niet elke twee jaar volledig in het nieuw gestoken hoeft te worden. In plaats daarvan zal de rechtbank aannemen dat, als het personeel van een hotel gedurende de looptijd van de overeenkomst eenmaal in het nieuw is gestoken (dan is de gemiddelde jaaromzet voor dat hotel € 6.970,-), de andere jaren voor dat hotel een gemiddeld omzet aan nabestellingen wordt gegenereerd van € 4.778,-. Een en ander op basis van de door [eiseres] aangeleverde en door [gedaagde] niet betwiste historische omzetgegevens.
2.10.
Concreet betekent dit dat de rechtbank de gederfde omzet in de periode van 22 juni 2015 tot 26 januari 2017 als volgt vaststelt:
  • voor elk van de hotels [vestigingsplaats] , [vestigingsplaats] , [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] : € 7.167,- ( 1½ x gemiddelde jaaromzet aan nabestellingen)
  • voor elk van de hotels [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] : € 9.359,- (1 x gemiddelde jaaromzet met nieuwlevering en ½ x gemiddelde jaaromzet aan nabestellingen).
Totaal betekent dit een gederfde omzet over de periode van 22 juni 2015 tot 26 januari 2017 van € 47.386,00.
Winstmarge
2.11.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis geconstateerd dat [eiseres] de door haar gestelde winstmarge van 50% nog onvoldoende heeft onderbouwd.
“Uit de door [eiseres] overgelegde gegevens blijkt slechts van het verschil in inkoop- en verkoopprijs en niet van bijvoorbeeld overige kosten die invloed hebben op de winstmarge”, aldus de rechtbank in het tussenvonnis. [eiseres] is daarom in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken over de winstmarge.
[eiseres] stelt in haar akte opnieuw dat haar winstmarge 50% is. Zij heeft gesteld dat de gemiddelde bruto winst marge waarvan zij uitgaat bij klanten waarvoor zij voorraad houdt, standaard wordt bepaald door de inkoopprijs te vermenigvuldigen met factor 2,2. Rekening houdend met kosten van bedrijfsruimte, rente en bedrijfsrisico resteert een marge van 50%, aldus [eiseres] . Zij verwijst ter onderbouwing van de marge naar de overgelegde inkoop- en verkoopfacturen van de kleding, waaruit volgens haar een marge van meer dan 50% volgt. De overige kosten, die zij had moeten maken voor de te realiseren omzet (orderpicking, verzend- en administratiekosten) worden bij iedere bestelling (met een extra marge) doorberekend aan de klant.
[gedaagde] heeft betwist dat de marge 50% bedraagt en stelt dat [eiseres] wederom heeft nagelaten om haar stellingen met (jaar)stukken te onderbouwen. Verder betwist zij dat de overgelegde inkoopfacturen op [gedaagde] betrekking hebben en dat de betaalbewijzen verband houden met de inkoopfacturen. Ten slotte wijst zij erop dat [eiseres] meermalen heeft gezegd dat zij alleen haar gewenste marge kan behalen indien door haar in grote aantallen zou worden ingekocht. De marge van de resterende bestellingen onder de Raamovereenkomst zou dus lager zijn geweest dan normaal.
2.12.
De rechtbank stelt voorop dat in het algemeen de gemiste winst (die [gedaagde] als schade moet vergoeden) wordt gevonden door de geschatte gemiste omzet te verminderen met de kosten die [eiseres] had moeten maken om die omzet te realiseren en dus direct samenhangen met die omzet. Kosten zijn te verdelen in vaste, structurele kosten die in het algemeen op korte termijn inflexibel zijn. Te denken valt aan kosten van bedrijfsruimte, loonkosten, kredietkosten, etc. Daarnaast zijn er variabele kosten, die gemaakt worden afhankelijk van de omzet, zoals inkoopkosten, kosten van opslag en transport, eventuele flexibele loonkosten (uitzendkrachten), belastingen etc. Voor wat betreft vaste kosten geldt dat deze bij een concrete schadeberekening in het algemeen niet in aanmerking worden genomen bij het vaststellen van de gemiste winst. Deze kosten zullen immers doorgaans gemaakt moeten worden, ongeacht of [eiseres] de omzet onder de Raamovereenkomst heeft gerealiseerd. Dit kan anders zijn indien [eiseres] er niettemin in is geslaagd om, naar aanleiding van de ontbinding van de Raamovereenkomst, (een deel van de) vaste kosten terug te brengen en zo een besparing heeft weten te realiseren.
2.13.
Met [gedaagde] constateert de rechtbank dat [eiseres] de door haar gestelde winstmarge niet op alle punten heeft toegelicht en onderbouwd met gegevens. Niettemin staat voldoende vast, zoals ook al overwogen in het tussenvonnis, dat [eiseres] schade heeft geleden. De rechtbank beschikt over voldoende gegevens om over te gaan tot begroting van de schade. Waar nodig zal zij de schade schatten en – daar waar [eiseres] verzuimd heeft een nadere toelichting te geven of nadere gegevens in het geding te brengen – ten nadele van [eiseres] het schadebedrag naar beneden bijstellen. De rechtbank passeert het aanbod van [eiseres] om haar winstmarge via een (deskundigen)verklaring van een accountant te laten vaststellen. Met haar stelling dat accountants alleen bevoegd c.q. bereid zijn een verklaring over verlies- en winstrekeningen af te leggen indien zij als deskundige zijn benoemd, miskent [eiseres] dat zij ook op andere wijze haar winstmarge had kunnen onderbouwen. Dat heeft zij, op een aantal punten, echter nagelaten hoewel ze daartoe wel in de gelegenheid is gesteld.
2.14.
De variabele kosten die [eiseres] had moeten maken voor de gemiste omzet, moeten in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de omvang van de gemiste winst. Dat betreft allereerst de inkoopkosten. Ten aanzien van de inkoopkosten heeft [eiseres] een overzicht ingebracht (productie 45) waarop de marge van verkoopprijs ten opzichte van inkoopprijs per kledingstuk is te zien. Dit leidt tot een gemiddelde marge van 2,53, hetgeen wil zeggen dat de verkoopprijs wordt gevonden door de inkoopprijs te vermenigvuldigen met die factor. Verder heeft zij vijf inkoopfacturen met drie betaalbewijzen in het geding gebracht die volgens haar betrekking hebben op kledingstukken voor [gedaagde] . [gedaagde] stelt dat de gestelde gemiddelde marge niet is onderbouwd met (jaar)stukken en zij betwist dat de inkoopfacturen betrekking hebben op kleding die door haar onder de Raamovereenkomst is gekocht.
2.15.
[gedaagde] heeft de verkoopprijs van de verschillende items, zoals die blijken uit het overzicht in productie 45 van [eiseres] , niet betwist, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Ook de wijze waarop [eiseres] de winstmarge berekent, door het gemiddelde van de marges op de verschillende items te nemen, heeft [gedaagde] niet bestreden. Deze berekeningswijze komt de rechtbank juist voor en dat zal dan ook als uitgangspunt dienen (met de correcties daarop zoals nader te overwegen in 2.17). Dan moet worden beoordeeld of de overgelegde inkoopfacturen (met de volgens [eiseres] daarbij horende betaalbewijzen) een voldoende onderbouwing vormen van de gestelde inkoopprijs. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. Dat wordt hierna toegelicht.
2.16.
De overgelegde inkoopfacturen zijn gericht aan [eiseres] en dateren van 2012 en 2013, toen de Raamovereenkomst tussen partijen van kracht was. Op vier van de vijf overgelegde inkoopfacturen zijn artikelnummers te zien die corresponderen met de artikelnummers die zijn vermeld op de verkoopfacturen die [eiseres] zond aan [gedaagde] (zie bijvoorbeeld productie 39). Ook komen die artikelnummers terug op de voorraadoverzichten die [eiseres] gedurende de Raamovereenkomst aan [gedaagde] verstrekte. Zo wordt ‘pantalon dames’ aangeduid met nummer 6113 op de verkoopfactuur d.d. 24 juni 2014 en worden ‘ladies trousers’ op de inkoopfactuur van 21 januari 2013 ook aangeduid met 6113. De rechtbank verwerpt dan ook de stelling van [gedaagde] dat de inkoopfacturen geen betrekking zouden hebben op producten die aan haar zijn geleverd. Ter verdere onderbouwing heeft [eiseres] betalingsbewijzen van drie facturen in het geding gebracht. Deze bewijzen komen overeen met de inkoopfacturen die zijn overgelegd als productie 42a, 42b en 44 (en niet 42c zoals [gedaagde] veronderstelt). Het verschil in bedrag tussen de inkoopfactuur van productie 42b en het betaalbewijs van die factuur wordt verklaard doordat de transportkosten kennelijk niet zijn betrokken in de betaling.
2.17.
Door middel van het overzicht in productie 45 lijkt [eiseres] te stellen dat zij een vaste inkoopprijs voor de diverse items betaalt. Dit wordt echter niet ondersteund door de overgelegde inkoopfacturen. Het overzicht van [eiseres] lijkt te zijn gebaseerd op de factuur die als productie 42b is overgelegd. Uit de inkoopfacturen die als producties 42a, 43 en 44 zijn overgelegd, blijken echter op diverse items hogere inkoopprijzen te zijn betaald terwijl uit productie 42c weer lagere inkoopprijzen volgen. Nu [eiseres] geen toelichting heeft gegeven op de verhouding tussen de inkoopprijzen, zal de rechtbank ten nadele van haar uitgaan van de hoogste inkoopprijs en de gestelde marges daarmee corrigeren. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan het argument van [gedaagde] dat de door [eiseres] gestelde marge slechts behaald kon worden bij inkoop van een bepaalde omvang. Verder zal de rechtbank de marges voor riemen, stropdas en sloven buiten beschouwing laten. Zoals in het tussenvonnis is overwogen, hebben partijen eind 2014 beslist dat sloven niet meer tot het kledingpakket van de Raamovereenkomst behoren. Verder neemt de rechtbank aan dat de omzet van riemen en stropdassen in het algemeen beperkt zal zijn, terwijl deze een relatief hoge marge hebben en de gemiddelde marge dan ook onevenredig verhogen. De rechtbank gaat, met inachtneming van deze uitgangspunten, uit van de volgende gemiddelde marges per item:
Haltergilet dames 2,01
Standaard gilet dames 2,00
Rok dames 2,55
Blouse dames 1,09
Gilet heren 2,14
Pantalon heren 2,26
Colbert heren 2,31
Shirt heren 1,03
Pantalon dames 2,27
Colbert dames 2,31
Gemiddelde marge 2,00
Het argument ten slotte van [gedaagde] dat [eiseres] de winstmarge niet heeft onderbouwd met jaarstukken, miskent dat bij deze concrete schadeberekening wordt uitgegaan van de brutowinstmarge en dat (in beginsel) alleen kosten in aanmerking worden genomen die direct verband houden met de omzet. In dat opzicht zijn de uit jaarstukken blijkende operationele winstmarge en netto winst marge niet nodig om te komen tot een schadeberekening.
De rechtbank zal dan ook, op basis van de door [eiseres] overgelegde stukken, bij de schadeberekening een marge hanteren van 2,00 waarop vervolgens de overige kosten in mindering moeten worden gebracht.
2.18.
Andere kosten die [eiseres] had moeten maken voor de gemiste omzet, betreffen de kosten van transport en (evt) opslagkosten en andere variabele kosten. Ten aanzien van de kosten van transport en verwerking heeft [eiseres] onbetwist, en met facturen onderbouwd, gesteld dat deze (met nog een extra marge) aan [gedaagde] in rekening zouden zijn gebracht zoals gebruikelijk was. Deze kosten dienen dan ook buiten beschouwing te blijven.
[eiseres] heeft gesteld dat zij bij het vaststellen van de marge rekening houdt met (en dus in mindering brengt): kosten van bedrijfsruimte, rente en bedrijfsrisico. Zij geeft geen toelichting op deze kosten die zij in mindering heeft gebracht op de marge. Onduidelijk is of zij daarbij doelt op bespaarde kosten en hoe die bespaarde kosten zijn samengesteld. Een cijfermatige onderbouwing van die kosten is evenmin overgelegd. Hoe dan ook is [eiseres] kennelijk van mening dat deze kosten omzetgerelateerd zijn en in mindering moeten worden gebracht. Zij hanteert daarbij een percentage van 20%. De rechtbank zal dan ook een percentage van 20% aan kosten in mindering brengen. Dit betekent dat bij een gederfde omzet van € 47.386,00 en een factor 2,0 tussen inkoop- en verkoopprijzen, waarna 20% kosten in mindering worden gebracht de gemiste winst wordt begroot op € 18.954,40. De vordering om dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding is niet bestreden door [gedaagde] en wordt toegewezen.
Minimale voorraad en factuur restant voorraad
2.19.
Beide partijen hebben gesteld dat de factuur van 25 februari 2016 van de restant voorraad (€ 43.803,92) niet is betaald, zodat de voorwaarde voor het beoordelen van de vordering tot betaling van die factuur vervuld is.
[eiseres] heeft over de aan te houden minimale voorraad conform de Raamovereenkomst gesteld dat zij gedetailleerde overzichten van de voorraad bijhield en die verstrekte aan [gedaagde] waarop geen commentaar is gekomen. Deze overzichten waren gebaseerd op de verwachting van [eiseres] van wat nodig was om aan haar contractuele uitleveringsverplichting te voldoen en de voorraad zo minimaal mogelijk te laten zijn. Het productievoorstel van 15 december 2014 voorzag in volledige belevering van [vestigingsplaats] en heropbouw van de minimale voorraad. De voorraad was destijds dramatisch laag doordat [gedaagde] de productie order heeft tegengehouden. Bij een normale uitvoering van de overeenkomst zou er een aanmerkelijk hogere restvoorraad zijn geweest dan de restvoorraad per juni 2015 die in rekening is gebracht. Er waren geen plannen voor een rigoureuze wijziging van het kledingpakket en doorgaans wordt, voor wat betreft voorraad, geen rekening gehouden met het naderende einde van een contract. De nieuwe leverancier zou immers dan verdergaan met de bestaande voorraad. Een minimale voorraad in lijn met de Raamovereenkomst zou per einddatum een waarde hebben gehad van € 71.648,00, leidend tot een eindfactuur van
€ 57.318,40.
[gedaagde] heeft in antwoord daarop aangevoerd dat er geen overeenstemming bestond over de aan te houden minimale voorraad en dat de door [eiseres] aangeleverde overzichten juist leidden tot veel discussie. Het ligt voor de hand dat de voorraad wordt afgebouwd richting het einde van de looptijd van de Raamovereenkomst. Dit blijkt ook uit het feit dat [gedaagde] aantoonbaar geen bestellingen meer heeft hoeven doen. De minimale restvoorraad zou aan het einde van de looptijd dan ook nihil zijn geweest. Als al een bedrag moet worden betaald voor de restvoorraad, dan moet dat verminderd worden met de schadevergoeding wegens winstderving, gelet op de afspraak om de kleding voor [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] zoveel mogelijk uit bestaande voorraad te beleveren. [gedaagde] verzoekt om, als de rechtbank [gedaagde] zal veroordelen om de factuur van de restant voorraad te betalen, [eiseres] te veroordelen om gelijktijdig bij betaling de restantvoorraad aan [gedaagde] te leveren.
2.20.
Voor de leesbaarheid herhaalt de rechtbank de inhoud van artikel 10 van de Raamovereenkomst die over het voorraadbeheer gaat:
Artikel 10: Voorraadbeheer
Partijen komen overeen dat [ [eiseres] ] tot het einde van deze overeenkomst een minimale voorraad zal aanhouden teneinde zoveel mogelijk uit te kunnen leveren binnen de in artikel 5 genoemde levertijden.
Bij beëindiging van het contract of wijziging van het kledingpakket is [gedaagde] verplicht de (rest)voorraad waarvoor is getekend af te nemen voor de op moment van beëindiging geldende prijs minus een korting van 20% over de laatst doorberekende verkoopprijs.”
Naast hetgeen de rechtbank al heeft overwogen in het tussenvonnis over de uitleg van deze bepaling, overweegt zij het volgende. De rechtbank stelt voorop dat de strekking van artikel 10 is dat [eiseres] kan voldoen aan haar contractuele verplichting om (vervangings)orders zoveel mogelijk binnen maximaal drie werkdagen te leveren. Dit betekent dat [eiseres] een voorraad van voldoende omvang moet aanhouden om vervangingsorders en individuele orders voor nieuw personeel op korte termijn te kunnen leveren. Met haar stelling dat de voorraad aan het einde van de looptijd van het contract nihil zou (moeten) zijn, miskent [gedaagde] dat [eiseres] (indien de overeenkomst onder normale omstandigheden was uitgediend) tot aan het einde van die looptijd gehouden zou zijn om deze orders binnen korte termijn te leveren. De rechtbank verwerpt dan ook dat standpunt van [gedaagde] .
2.21.
Tegelijkertijd vloeit uit artikel 10 voort dat [gedaagde] bij het einde van het contract de resterende voorraad af moet nemen voor de laatst berekende verkoopprijs minus een korting van 20%. Dit betekent dat [eiseres] ten opzichte van [gedaagde] de plicht heeft om de naar verwachting benodigde voorraad zo minimaal mogelijk te houden om onevenredige facturen voor restant voorraad aan het einde van de looptijd te voorkómen. Partijen zijn medio 2014 in discussie geraakt over wat de minimale voorraad zou moeten zijn. Deze discussie heeft – zo blijkt uit de stellingen van partijen – de verhoudingen vertroebeld en heeft niet tot een uitkomst geleid waarin beide partijen zich konden vinden. De stelling van [eiseres] dat zij gedetailleerde overzichten van de voorraad heeft verstrekt en dat daarop geen commentaar van [gedaagde] is gekomen, wordt dan ook gepasseerd.
2.22.
De rechtbank gaat er van uit, in aansluiting op wat in 4.18 van het tussenvonnis is overwogen, dat partijen in 2014 in onderling overleg de aanvankelijk door [eiseres] aangehouden voorraad naar beneden hebben bijgesteld. Partijen hebben immers toen afgesproken om het voltallige personeel van de hotels in [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] te beleveren vanuit de bestaande voorraad. Dit in afwijking van het principe dat in artikel 5 van de Raamovereenkomst staat vermeld, namelijk dat bestellingen voor het voltallige personeel niet uit de bestaande voorraad worden geleverd. Verder handhaaft de rechtbank haar overweging in 4.19 van het tussenvonnis dat het productievoorstel van [eiseres] van 15 december 2014 een reëel voorstel was om het personeel van het hotel in [vestigingsplaats] te beleveren en de voorraad op een acceptabel niveau te krijgen. Dit betekent dat de rechtbank de in het productievoorstel aangeduide voorraadopbouw (kolom “voorraad na productie”) beschouwt als de op dat moment acceptabele minimale voorraad in de zin van de Raamovereenkomst. Volgens dat overzicht heeft die voorraad een waarde van € 53.827,30. [eiseres] heeft gesteld dat een reële minimale voorraad aan het einde van de overeenkomst een waarde van € 71.648,00 zou vertegenwoordigen. Maar in het licht van de eerder in de procedure door haar ingenomen stelling dat het productievoorstel van 15 december 2014 een reëel voorstel was, ook wat betreft de aan te houden minimale voorraad (nr. 35 van conclusie van antwoord in reconventie), beoordeelt de rechtbank dat standpunt als onvoldoende onderbouwd. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de omvang van de voorraad zoals die blijkt uit het productievoorstel van 15 december 2014 de omvang van de contractueel bedoelde minimale voorraad op dat moment omvat.
2.23.
Met [gedaagde] neemt de rechtbank aan dat die voorraad zou slinken richting het einde van de looptijd van de Raamovereenkomst. [eiseres] diende tot het einde van de looptijd weliswaar haar verplichtingen wat betreft levertermijn ‘zoveel mogelijk’ na te komen, maar de horizon van die verplichting werd – naarmate het einde van het contract naderde – steeds kleiner. Het was dan ook niet nodig om tot het einde toe de volledige minimale voorraad aan te houden zoals die zou zijn in december 2014. Gelet op de hiervoor beschreven plicht van [eiseres] tegenover [gedaagde] om de voorraad minimaal te laten zijn, zou zij dan ook gehouden zijn om, naarmate de tijd vorderde, de voorraad na gedane bestellingen van [gedaagde] niet meer aan te vullen. De stelling van [eiseres] dat er voor wat betreft de voorraad doorgaans geen rekening wordt gehouden met het naderende einde van een contract, is niet concreet onderbouwd. Het ligt ook niet erg voor de hand omdat een andere leverancier – ook al zou de kledinglijn niet (drastisch) wijzigen – doorgaans met andere toeleveranciers (en prijzen) zal werken. Bovendien heeft [gedaagde] erop gewezen dat het bij een overeenkomst waarin geen minimale afnameplicht is afgesproken, het niet logisch is om aan het einde van de overeenkomst verplicht te worden een grote voorraad over te nemen. Dit betekent dat de rechtbank er van uitgaat dat [eiseres] , bij het onder normale omstandigheden uitdienen van de Raamovereenkomst, een lager bedrag voor de restant voorraad in rekening had kunnen brengen bij het einde van de overeenkomst dan zij nu heeft gedaan bij tussentijdse beëindiging, toen de voorraad hoger was. Daarmee heeft de ontbinding wegens wanprestatie van [gedaagde] dus niet alleen schade voor [eiseres] meegebracht, maar ook voordeel. Op grond van artikel 6:100 BW moet, voor zover dit redelijk is, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade, in rekening worden gebracht. De rechtbank acht het redelijk om dit voordeel in rekening te brengen. Eerder in dit vonnis is immers vastgesteld dat aan [eiseres] een bedrag toekomt in verband met gemiste winst. Indien [gedaagde] ook de restant voorraad zou moeten afnemen naar de hoogte van de voorraad per 22 juni 2015, zou [eiseres] in feite een dubbele vergoeding krijgen. Dan zou zij immers haar gederfde winst vergoed krijgen en een hoger bedrag voor de restant voorraad, daar waar zij bij het normaal uitdienen van de overeenkomst een lager bedrag voor de restant voorraad zou ontvangen.
Dit betekent dat de rechtbank, schattenderwijs, een percentage van 40% in mindering zal brengen op de waarde van de voorraad zoals die in het productievoorstel van 15 december 2014 staat. Aan [eiseres] komt dan ook een bedrag van € 25.837,10 toe: 60% van € 53.827,30, waarna een korting van 20% is toegepast conform artikel 10 van de Raamovereenkomst. De gevorderde wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 30 dagen na factuurdatum, is niet betwist en zal worden toegewezen.
2.24.
[gedaagde] heeft verzocht om een eventuele veroordeling tot betaling van de restant voorraad te koppelen aan de verplichting van [eiseres] om, gelijktijdig met de betaling, de restant voorraad te leveren aan haar. De rechtbank gaat daar niet in mee. Uiteraard betekent betaling van het hiervoor genoemde bedrag voor de restant voorraad dat [eiseres] het daarmee corresponderende deel van de voorraad aan [gedaagde] zal moeten overdragen, omdat zij anders ongerechtvaardigd verrijkt zou zijn. Niet gesteld of gebleken is echter dat [eiseres] in gebreke zal blijven om bij betaling van de waarde van de restant voorraad het daarmee corresponderende deel van de voorraad over te dragen.
Eigen schuld
2.25.
Het beroep van [gedaagde] op eigen schuld van [eiseres] , wordt verworpen. Zij heeft daaraan (in de conclusie van antwoord in reconventie waarnaar zij verwijst) ten grondslag gelegd dat de daadwerkelijke reden voor ontbinding van de overeenkomst is dat [eiseres] zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [gedaagde] gehouden was om productieorders te tekenen. De rechtbank verwijst naar haar (bindende) eindbeslissing in het tussenvonnis dat [gedaagde] inderdaad gehouden was om productieorders te accorderen, zodat dit standpunt al om deze reden faalt.
Conclusie
2.26.
Dit betekent dat de rechtbank heeft beslist op alle geschilpunten tussen partijen. [gedaagde] heeft verzocht om een eventuele veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Zij meent dat er een groot restitutierisico bestaat omdat het slecht gaat met de branche waarin [eiseres] opereert. [gedaagde] verwijst in dat verband naar de vele faillissementen in de kledingbranche. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] hiermee onvoldoende concreet en feitelijk onderbouwd dat er wat betreft [eiseres] een (groot) restitutierisico bestaat. De enkele, overigens niet onderbouwde, stelling dat het slecht gaat met de branche waarin [eiseres] opereert, is in dat verband onvoldoende, temeer omdat [eiseres] daar tegenover stelt dat het goed gaat met het bedrijf.
2.27.
Samenvattend wijst de rechtbank de volgende bedragen toe:
  • Factuur sloven en polo’s € 18.166,94
  • Schadevergoeding gemiste winst € 18.954,40
  • Factuur restant voorraad € 25.837,10
Totaal € 62.958,44
Daarnaast is in het tussenvonnis al beslist dat de verklaring voor recht dat de Raamovereenkomst door wanprestatie van [gedaagde] is ontbonden per 22 juni 2015 zal worden toegewezen.
2.28.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiseres] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 77,84
- griffierecht 1.929,00
- salaris advocaat
2.235,00(2,5 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 4.241,84
De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
in reconventie
2.29.
In het tussenvonnis is al beslist dat de vordering in reconventie niet wordt toegewezen en is ook al een beslissing over de proceskosten genomen.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 62.958,44 (tweeënzestig duizend negenhonderdachtenvijftig euro en vierenveertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW over:
  • het bedrag van € 18.166,94 met ingang van 6 februari 2015;
  • het bedrag van € 25.837,10 met ingang van 25 maart 2016;
en vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over:
 het bedrag van € 18.954,40 met ingang van 22 september 2015;
telkens tot de dag van volledige betaling,
3.2.
verklaart voor recht dat [eiseres] de Raamovereenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden per 22 juni 2015 vanwege wanprestatie van [gedaagde] ;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 4.241,84, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.5.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de onderdelen 3.1, 3.3 en 3.4 uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.7.
wijst de vorderingen af,
3.8.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 452,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2017. [1]

Voetnoten

1.type: HAB/4727