In deze zaak vorderden [eiser sub 1] en [eiser sub 2] (hierna gezamenlijk [eiser sub 1] c.s.) van de Coöperatieve Rabobank U.A. vergoeding van advocaatkosten die zij hadden gemaakt in verband met een interne klachtprocedure bij de Rabobank en een procedure bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid). De aanleiding voor de vordering was een registratie van [eiser sub 1] c.s. in het Intern Verwijzingsregister (IVR) van de Rabobank, die zij als onterecht beschouwden. De Rabobank had de klacht van [eiser sub 1] c.s. afgewezen, waarna zij zich tot het Kifid wendden. Het Kifid verklaarde de klacht gegrond en oordeelde dat de Rabobank de persoonsgegevens van [eiser sub 1] c.s. uit het IVR moest verwijderen. De Rabobank weigerde echter de volledige advocaatkosten te vergoeden, wat leidde tot de onderhavige procedure.
De kantonrechter oordeelde dat de Rabobank onrechtmatig had gehandeld door de persoonsgegevens van [eiser sub 1] c.s. in het IVR op te nemen, in strijd met de vaststellingsovereenkomst die eerder was gesloten. De kosten die [eiser sub 1] c.s. hadden gemaakt voor de interne klachtprocedure werden volledig toegewezen, terwijl de kosten voor de Kifid-procedure slechts gedeeltelijk werden toegewezen, omdat deze kosten beperkt moesten worden tot het liquidatietarief dat voor rechtbanken geldt. Uiteindelijk werd de Rabobank veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 4.396,40 aan [eiser sub 1] c.s., vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.