1.15.Vervolgens is de besluitvorming gevolgd zoals hierboven weergegeven onder de kop “Procesverloop”.
2. Allereerst dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de brief van [bedrijfsnaam] van 16 februari 2017 gericht is op rechtsgevolg en dus moet worden aangemerkt als een besluit.
3. In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Van een rechtshandeling is sprake indien een handeling is gericht op enig rechtsgevolg. Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
4. Het verzoek van eiser zoals verwoord in het e-mailbericht van 14 december 2016 en herhaald in eisers e-mailbericht van 20 december 2016 strekt ertoe dat [bedrijfsnaam] terugkomt van het besluit van 28 juli 2015, in die zin dat het bedrag aan BW-uitkering met ingang van 6 september 2016 naar boven wordt aangepast ten gevolge van de verlaagde WW-uitkering vanuit het dienstverband bij de [afkorting] . Uit de brief van [bedrijfsnaam] van 16 februari 2017 blijkt dat niet wordt teruggekomen van het besluit van 28 juli 2015, althans dat de BW-uitkering niet wordt opgehoogd. Dit houdt naar het oordeel van de rechtbank een (afwijzend) besluit in dat gericht is op rechtsgevolg. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 januari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP1262). Bovendien brengt het besluit van [bedrijfsnaam] een wijziging teweeg in de rechtspositie van eiser. Immers door de weigering van [bedrijfsnaam] om eisers BW-uitkering op te hogen vanwege de verlaging van zijn WW-recht 1, wordt eiser financieel geraakt. De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2002 (ECLI:NL:RBROT:2002:AK6851, TAR 2002/101) en de uitspraak van de CRvB van 29 mei 2017 (ECLI:N L:CRVB:2017:1919) leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze uitspraken zien immers op een andere situatie dan in deze procedure aan de orde is. 5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard zodat er aanleiding bestaat om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen.
6. Met het oog op een definitieve afdoening van het geschil en gezien het feit dat verweerder in het verweerschrift ook een inhoudelijk standpunt heeft ingenomen beoordeelt de rechtbank of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank is van oordeel dat daarvoor vooralsnog – geen aanleiding bestaat en overweegt daartoe het volgende.
7. Eiser heeft aangevoerd dat hij recht heeft op een BW-uitkering die WW-recht 1 ook na 6 september 2016 moet aanvullen tot 70% van het ongemaximeerde dagloon overeenkomstig artikel 5, derde lid, van de BWNU 2008. Per maand betreft dit een bedrag van € 3.152,48 bruto.
8. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat aan eiser diverse keren is uitgelegd dat de manier waarop het UWV de WW-rechten administratief (her) verdeelt geen enkele invloed heeft op de bestaande rechten van eiser ingevolgde de BW‑uitkering per 1 juni 2015. Verweerder wijst op artikel 5, zevende lid, van de BWNU 2008 en de toelichting daarop. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat de BW-uitkering die is toegekend per 1 juni 2015 is berekend aan de hand van het gemaximeerde dagloon voor de WW dat toen op € 203,86 is gesteld. Op basis van artikel 5, zevende lid, van de BWNU 2008 wordt het bedrag aan WW‑uitkering gebaseerd op dit dagloon geacht te zijn ontvangen. Daarom is er geen aanleiding om de BW-uitkering aan te passen. De BW-uitkering die bij besluit van 28 juli 2015 aan eiser is toegekend is volgens verweerder nog steeds in overeenstemming is met artikel 5, derde lid, van de BWNU 2008.
9. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat op de vaststelling van de hoogte en de duur van de BW‑uitkering die eiser vanaf 1 juni 2015 ontvangt uit zijn dienstverband met de [afkorting] , gezien het bepaalde in artikel 13 van de VSO, de BWNU 2008 van toepassing is. Verweerder heeft in het verweerschrift ook verwezen naar de BWNU 2008. Hieruit volgt dat in het primaire besluit ten onrechte is verwezen naar de bepalingen in de BWNU 2013 en 2014.
10. Verder is de hoogte van de BW-uitkering in de periode van 1 juni 2015 tot 6 september 2016 in verband met eisers dienstverband bij de [afkorting] , niet in geschil. De hoogte van de BW-uitkering bedroeg € 1855,93 in aanvulling op WW-recht 1 van € 3.103,61.
11. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder het besluit om de BW-uitkering niet - naar boven – bij te stellen (tot het niveau van 70% van het ongemaximeerde dagloon van € 325,75) terecht heeft gebaseerd op artikel 5, zevende lid, van de BWNU 2008.
12. In artikel 5, zevende lid, van de BWNU 2008 is bepaald dat voor de berekening van de hoogte van de aanvullingen, bedoeld in dit artikel, de uitkering op grond van de WW wordt geacht onverminderd te zijn ontvangen indien deze op grond van enige wettelijke bepaling geheel of gedeeltelijk is geweigerd, dan wel niet of niet geheel is betaald.
In de toelichting op dit artikelonderdeel van de BWNU staat het volgende:
Artikel 5 lid 7 regelt dat er voor de berekening van de aanvulling wordt uitgegaan van een WW-uitkering zonder sancties en zonder financiële anticumulatie. In de WW zelf is bepaald dat sommige uitkeringen, pensioenen en andere inkomsten op de uitkering in mindering moeten worden gebracht. Ook bepalingen uit andere wetten kunnen ertoe leiden dat een WW-uitkering geheel of gedeeltelijk niet aan de betrokkene wordt betaald, bijvoorbeeld in geval van beslaglegging op de uitkering. In al deze gevallen wordt de sanctie of korting op de WW-uitkering niet door de bovenwettelijke aanvulling gecompenseerd. Zie voor de gevolgen van een sanctie of inkomstenkorting op de aanvulling ook respectievelijk de artikelen 10 en 11.
13. De rechtbank stelt vast dat gelet op wat op de zitting is besproken vast staat dat bij eiser geen sprake is van een sanctie of korting op zijn WW-uitkering.
14. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 5, zevende lid, van de BWNU 2008 niettemin geen rekening hoeft te worden gehouden met de gewijzigde vaststelling van WW‑recht 1 in het besluit van het UWV van 20 september 2016. Dit standpunt berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste lezing van dit artikelonderdeel. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 5, zevende lid, van de BWNU 2008, zoals door eiser ook gesteld, gezien de tekst en de toelichting, niet van toepassing op een situatie als die van eiser waarin geen sprake is van een sanctie of korting maar slechts van het gewijzigd vast stellen van de WW-rechten. De reden dat het UWV de WW-rechten gewijzigd heeft vastgesteld is gelegen in de omstandigheid dat doordat eiser een nieuwe WW-uitkering ging ontvangen (WW-recht 2) de WW-rechten bij elkaar opgeteld hoger waren dan het maximale uitkeringsbedrag ingevolge de WW. Deze situatie kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gebracht onder artikel 5, zevende lid, van de BWNU 2008. Verweerder heeft artikel 5, zevende lid, van de BWNU 2008 dus ten onrechte ten grondslag gelegd aan de weigering de BW-uitkering gewijzigd vast te stellen per 6 september 2016.
15. Ook overigens heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd op grond waarvan bij het vaststellen van de BW-uitkering uit het dienstverband bij de [afkorting] geen rekening kan worden gehouden met de wijziging per 6 september 2016 van (het dagloon van) WW-recht 1. De enkele stelling dat de manier waarop het UWV de WW‑rechten administratief (her) verdeelt geen enkele invloed heeft op het bestaande recht van eiser ingevolgde de BW-uitkering per 1 juni 2015, acht de rechtbank onvoldoende nu hieruit niet volgt waarop dit standpunt is gebaseerd. Ook de uitleg van [C] in het e-mailbericht van 16 december 2016, zoals hiervoor onder punt 1.13 is weergegeven, acht de rechtbank, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onvoldoende.
16. Gelet op het voorgaande is sprake van een motiveringsgebrek. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in de besluitvorming te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Verweerder zal in dit geval het gebrek moeten herstellen met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen dient verweerder dan wel [bedrijfsnaam] gemotiveerd uiteen te zetten wat de (wettelijke) grondslag is van het besluit waarbij is geweigerd de BW‑uitkering uit het dienstverband met de [afkorting] aan te passen aan het gewijzigde WW-recht 1.
17. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
18. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
19. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
20. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.