ECLI:NL:RBMNE:2017:6849

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
19 maart 2018
Zaaknummer
C/16/434745 / KG ZA 17-174
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering BKR-codering in kort geding met belangenafweging in het nadeel van de consument

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.B. Chylinska, een kort geding aangespannen tegen de naamloze vennootschap DE VOLKSBANK N.V., vertegenwoordigd door advocaat mr. M.H. Berrevoets, met als doel de verwijdering van een A2-codering bij het Bureau Kredietregistratie (BKR). Eiser had een hypotheek bij de SNS Bank, de rechtsvoorgangster van de Bank, en heeft een betalingsachterstand gehad die leidde tot een achterstandsmelding bij het BKR. Eiser stelt dat de registratie hem belemmert bij het verkrijgen van een nieuwe hypothecaire lening, terwijl de Bank aanvoert dat de registratie terecht is en dat er nog een restschuld van € 29.601,57 bestaat.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat eiser een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, maar dat de registratie van de betalingsachterstand en de bijbehorende codering bij het BKR gerechtvaardigd zijn. De rechter heeft de belangen van eiser afgewogen tegen de belangen van de Bank en geconcludeerd dat de registratie niet onevenredig is in verhouding tot het doel ervan. Eiser heeft niet aangetoond dat hij in een uitzonderlijke situatie verkeert die zou rechtvaardigen dat de registratie wordt verwijderd.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de vordering van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van de Bank, die zijn begroot op € 1.434,00. Dit vonnis is uitgesproken op 26 april 2017 door mr. J.W. Wagenaar.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/434745 / KG ZA 17-174
Vonnis in kort geding van 26 april 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.B. Chylinska te Haarlem,
tegen
naamloze vennootschap
DE VOLKSBANK N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. M.H. Berrevoets te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Bank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met de daarbij gevoegde producties (27),
  • de met de brief van 6 april 2016 door de Bank overgelegde producties (22),
  • de mondelinge behandeling op 11 april 2017, waarvan aantekening is gehouden,
  • de pleitnota van de Bank,
  • de aanhouding ten behoeve van nader overleg tussen partijen,
  • de brieven van [eiser] van 14 april en 18 april 2017 waaruit blijkt dat partijen niet tot een oplossing zijn gekomen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft bij de SNS Bank, de rechtsvoorgangster van de Bank, een hypotheek gehad. Op de hypotheek is in de zomer van 2014 een betalingsachterstand ontstaan.
2.2.
Bij brieven van 14 juli 2014, 22 juli 2014, 28 augustus 2014 en 25 september 2014 heeft de Bank [eiser] gesommeerd het saldo op zijn bankrekening aan te vullen zodat de Bank het verschuldigde bedrag kan afschrijven. In de twee laatste brieven is [eiser] er tevens op gewezen dat de Bank verplicht is om de betalingsachterstand aan te melden bij het Bureau Kredietregistratie (BKR) te Tiel.
2.3.
Op 4 november 2014 is een achterstandsmelding bij het BKR gedaan (code A).
2.4.
Bij volmacht van [eiser] heeft de Bank in juli 2015 de woning van [eiser] aan de [adres] te [woonplaats] , verkocht.
2.5.
Aangezien met de verkoop van het appartement de betalingsachterstand op de hypotheek werd ingelost is op 28 juli 2015 bij het BKR de bijzonderheidscodering H (Herstel achterstand) gemeld.
2.6.
Bij brief van 24 augustus 2015 heeft de Bank [eiser] bericht dat er na verkoop van de woning nog een restschuld van € 52.799,57 bestaat. Daarbij is tevens vermeld dat de Bank verplicht is om bij het BKR in Tiel te melden dat [eiser] zijn hypotheek niet volledig heeft afgelost.
2.7.
Partijen hebben in het najaar van 2015 overlegd teneinde een (betalings)regeling te treffen met betrekking tot de restschuld.
2.8.
Op 2 december 2015 is bij het BKR de bijzonderheidscode ‘2’ (de vordering is opeisbaar) gemeld.
2.9.
[eiser] heeft in november 2016 bezwaar gemaakt tegen de BKR-codering.
2.10.
Bij brief van 1 december 2016 heeft de Bank [eiser] meegedeeld dat sprake is van een terechte registratie bij het BKR en dat de registratie niet verwijderd zal worden.
2.11.
[eiser] heeft op 5 januari 2017 een klacht ingediend bij de Bank. De Bank heeft bij brief van 13 januari 2017 gereageerd en het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.
2.12.
Thans bedraagt de opeisbare restschuld € 29.601,57.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – op straffe van verbeurte van een dwangsom – de Bank te veroordelen de A2-codering bij het BKR te (laten) verwijderen. Een en ander met veroordeling van de Bank in de proceskosten.
3.2.
De Bank voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Voldoende aannemelijk is dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Op grond van de gedingstukken en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd is genoegzaam aannemelijk dat, zo lang sprake is van een A2-codering bij het BKR, het verkrijgen van de door [eiser] gewenste (nieuwe) hypothecaire geldlening moeizaam is.
4.2.
Wat betreft het betoog van [eiser] dat loonbeslag dreigt waardoor zijn baan op het spel komt te staan is namens de Bank ter zitting toegezegd dat zij geen loonbeslag zal leggen nu gebleken is dat [eiser] vrijwillig € 250,00 per maand betaalt ter aflossing van de restschuld. De voorzieningenrechter gaat er daarom van uit dat de zorg van [eiser] dat hij als gevolg van een te leggen beslag zijn baan bij de belastingdienst verliest of een andere functie (met een lagere beloning) krijgt, is weggenomen.
4.3.
Op grond van artikel 4:32 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) zijn kredietaanbieders verplicht om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Deze kredietregistratie wordt uitgevoerd door het BKR. Het doel van de kredietregistratie is tweeledig. Enerzijds worden consumenten beschermd tegen overkreditering, anderzijds worden aanbieders van krediet beschermd tegen kredietnemers van wie is gebleken dat zij hun lening niet kunnen aflossen. Betalingsachterstanden of andere onregelmatigheden die ontstaan tijdens de looptijd van een kredietovereenkomst (in dit geval een hypotheek) worden in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) weergegeven met code ‘A’, en met bijzonderheidscoderingen 1 tot en met 5.
4.4.
De registratie van persoonsgegevens en latere handhaving van die registratie in het CKI van het BKR valt onder de werking van de Wet bescherming persoonsgegevens. In het register worden immers persoonsgegevens van [eiser] verwerkt. Uit het arrest ‘Santander’ van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2011:BQ8097) blijkt dat bij elke gegevensverwerking moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit brengt mee dat de inbreuk op de belangen van betrokkene niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel, en dat dit doel in redelijkheid niet op een andere, voor betrokkene minder nadelige, wijze kan worden verwezenlijkt.
4.5.
Als niet weersproken staat vast dat het BKR-reglement bepaalt dat voor de deelnemer (de Bank) de verplichting bestaat indien zich een achterstand dreigt voor te doen de betrokkene ( [eiser] ) tijdig en schriftelijk te waarschuwen dat verder uitstel van betaling zal leiden tot een achterstandsmelding bij het BKR. De Bank is als deelnemer gehouden om het tijdstip van deze vooraankondiging zodanig vast te stellen dat [eiser] de gelegenheid heeft zijn achterstand geheel in te lopen en daarmee de achterstandsmelding af te wenden.
4.6.
Niet in geschil is dat op de door [eiser] afgesloten hypotheek in 2014 een betalingsachterstand is ontstaan. Deze achterstand is na verkoop van de woning weliswaar voldaan, maar de restschuld na verkoop bedroeg ruim € 50.000,00. Vast staat ook dat de Bank bij brief van 24 augustus 2015 heeft gemeld dat na verkoop van de woning sprake is van een tekort van € 52.799,57 en dat de Bank verplicht is om bij het BKR te melden dat de hypotheek niet volledig is afgelost. Partijen hebben daarna getracht om een (formele) betalingsregeling te treffen, hetgeen niet is gelukt.
Dit maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de achterstand in de hypotheekaflossing en de bijzonderheidscodering bij het BKR terecht is gedaan en gehandhaafd. Voor zover [eiser] heeft betoogd dat hij niet voor de BKR-registratie is gewaarschuwd, blijkt het tegendeel uit de hiervoor in 2.2 en 2.6 vermelde correspondentie. Daarmee is voldoende aannemelijk dat [eiser] is gewaarschuwd voor de omstandigheid dat ook de restschuld na verkoop van de woning leidt tot een melding bij het BKR. De vraag of [eiser] de brief van de Bank van 2 december 2015 al dan niet heeft ontvangen kan derhalve in het midden blijven.
In aanmerking genomen dat vast staat dat tot op heden sprake is van een restschuld, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat de Bank - zolang de restschuld nog bestaat en geen formele betalingsregeling is getroffen - niet bevoegd is om het BKR te melden dat de codering moet worden aangepast (tenzij er een rechterlijke uitspraak of een uitspraak van de geschillencommissie ligt).
4.7.
Vervolgens dient een belangenafweging te worden gemaakt. Zoals onder 4.3. is overwogen heeft de registratie van de persoonsgegevens tot doel het bevorderen van een maatschappelijk verantwoorde dienstverlening op financieel gebied, waarbij onder andere wordt beoogd het beperken van krediet en betalingsrisico’s voor deelnemers en het voorkomen van overkreditering en andere problematische schuldsituaties bij de betrokkenen. Het belang van [eiser] bij verwijdering van de registratie dient te worden afgewogen tegen het belang van de Bank om aan deze doelstelling bij te dragen zoals van haar als financiële instelling mag worden verwacht. Het belang van [eiser] is thans gelegen in het feit dat de BKR-registratie hem belemmert om een hypothecaire financiering voor een woning te kunnen verkrijgen. [eiser] stelt in dit verband dat de belangenafweging in zijn voordeel zou moeten uitpakken omdat hij aantoonbaar jarenlang een ideale betaler is geweest en hij in april 2013 een bedrag van € 12.500,00 extra heeft afgelost ten behoeve van zijn hypotheek. De oorzaak van de betalingsachterstand in 2014 is gelegen in een vervelende en langlopende echtscheidingsprocedure. [eiser] droeg dubbele woonlasten. [eiser] heeft een vaste baan. Inmiddels is zijn echtscheiding achter de rug en is duidelijk waar hij nu financieel staat.
4.8.
De voorzieningenrechter overweegt dat thans nog een schuld bestaat van ruim
€ 20.000,00. Het belang bij continuering van de registratie is daarmee, gelet op de doelstellingen van het BKR, gegeven. Slechts in uitzonderlijke gevallen dient dit belang te wijken voor het individuele belang van de consument. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de situatie van [eiser] wat betreft de oorzaak van de betalingsachterstand en gevolg daarvan - de BKR-registratie - niet een dergelijk uitzonderlijk geval betreft. Het enkele feit dat het denkbaar is dat [eiser] als gevolg van de BKR-melding thans moeilijker een hypothecaire geldlening kan verkrijgen, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat er sprake is van een disproportionele situatie. Overigens stond ten tijde van de zitting nog niet vast dat het voor [eiser] onmogelijk zou zijn een hypothecaire geldlening te verkrijgen. [eiser] neemt dit aan naar aanleiding van een opmerking die daarover is gemaakt door een medewerker van [naam adviesbureau] . Zelf heeft hij hierover echter (nog) niet met banken gesproken.
4.9.
Op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, oordeelt de voorzieningenrechter dat voor een veroordeling van de Bank tot het ongedaan maken van de negatieve A2-codering bij het BKR thans geen plaats is. De vordering van [eiser] zal daarom worden afgewezen.
4.10.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Bank worden begroot op:
- griffierecht € 618,00
- salaris gemachtigde €
816,00
Totaal € 1.434,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Bank tot op heden begroot op € 1.434,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Wagenaar en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2017. [1]

Voetnoten

1.type: VS (4192)