2.2Nu verweerder de boete bij het bestreden besluit II heeft ingetrokken, heeft eiseres geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep voor zover dat tegen de boete is gericht. Uit het bestreden besluit II alsmede de nadere toelichting van verweerder van 27 juli 2017 blijkt voldoende duidelijk dat de boete weliswaar opnieuw is berekend, maar dat deze niet wordt gehandhaafd en wordt afgeboekt. Dit behoeft daarom geen verdere bespreking.
3. Eiseres voert aan dat het haar niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij het ontvangen pgb aan verweerder had moeten melden als inkomsten en dat zij de inlichtingenplicht dus niet heeft geschonden. Zij betoogt dat het pgb geen inkomen is uit arbeid of uit onderneming, zodat geen sprake is van inkomsten waarvan zij opgave had moeten doen. Daarnaast betoogt zij dat zij het pgb niet als inkomen heeft aangewend, maar dat het volledig is besteed aan de inkoop van zorg voor haar ouders. Dit blijkt volgens haar uit het feit dat het zorgkantoor alle verantwoordingen heeft geaccepteerd. Ter zitting heeft eiseres nog aangevoerd dat zij tijdens een herkeuring in december 2014 met de verzekeringsarts uitgebreid heeft gesproken over het pgb, maar dat zij daarover niets terugleest in de rapportage van de verzekeringsarts.
4. In artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat de verzekerde die recht heeft op een uitkering op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op de hoogte van de uitkering, aan het Uwv verstrekt. Hieruit volgt dat eiseres een actieve plicht heeft om alle relevante wijzigingen te melden bij verweerder.
5. De rechtbank is van oordeel dat eiseres redelijkerwijs had kunnen weten dat zij het pgb als inkomsten moest melden. De rechtbank betrekt in dit oordeel dat eiseres in het gesprek op 22 december 2015 tegenover de inspecteurs van verweerder heeft verklaard dat zij vanaf halverwege 2008 haar vader verzorgde. Verder heeft zij ter zitting verduidelijkt dat zij in eerste instantie hielp bij het huishouden en de persoonlijke verzorging en dat zij later meer een managementtaak verrichtte, gericht op het aansturen van de ingeschakelde hulpverlening. De rechtbank stelt op basis van de dossierstukken en van hetgeen op de zitting is besproken vast dat eiseres zorg heeft verleend aan haar vader, vooral in de vorm van persoonlijke verzorging en begeleiding, en dat zij daarvoor werd betaald, aangezien er pgb op haar bankrekening werd gestort. Mede gelet op de omvang van de werkzaamheden moet worden geoordeeld dat eiseres arbeid verrichtte, waarvoor zij via het pgb een vergoeding genoot. Gelet op het dossier acht de rechtbank niet aannemelijk dat de wijze van zorg verlenen door eiseres vanaf 2010 is veranderd, zoals eiseres ter zitting heeft betoogd, zodat verweerder er terecht vanuit is gegaan dat zij over de gehele periode van 16 september 2008 tot 1 april 2014 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Eiseres heeft weliswaar nog gesteld dat het pgb volledig is besteed aan de inkoop van zorg, maar zij heeft hiervan geen bewijsstukken overgelegd. Het door haar in bezwaar opgestelde overzicht van zorgkosten in de periode van 2010-2013 acht de rechtbank in dit verband onvoldoende onderbouwd met bijvoorbeeld zorgkostennota’s. Nu eiseres de inkomsten uit pgb niet aan verweerder heeft doorgegeven, is sprake van schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiseres bij de verzekeringsarts tijdens de herkeuring in december 2014 op kenbare wijze heeft gesproken over het ontvangen van pgb. Dit blijkt niet uit de betreffende rapportage. Dat eiseres niet wist dat pgb als inkomsten uit arbeid worden gezien, leidt niet tot een ander oordeel. Het had, gelet op haar actieve meldingsplicht, op de weg van eiseres gelegen om hierover navraag te doen bij verweerder, zoals zij wel heeft gedaan bij het zorgkantoor en de sociale verzekeringsbank. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Gelet op voorgaande is verweerder op grond van artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA terecht overgegaan tot herziening van de WIA-uitkering over de periode van 1 september 2008 tot 1 april 2014. Van een dringende reden om van herziening af te zien, is de rechtbank niet gebleken.
7. Verweerder is op grond van artikel 77, eerste lid, van de WIA in beginsel gehouden over te gaan tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering.
8. Over de berekening van de hoogte van de terugvordering voert eiseres aan dat verweerder er in het bestreden besluit II ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat het pgb op 1 april 2014 is gestopt. In de bijgevoegde herberekening zijn de maanden april tot en met juni 2014 nog vermeld, zodat eiseres vreest dat ook het gewijzigde terugvorderingsbedrag niet juist is vastgesteld. Deze vrees wordt gesterkt, doordat in de berekening daarnaast tweemaal de maand mei 2014 is vermeld.