ECLI:NL:RBMNE:2017:6803

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
5 februari 2018
Zaaknummer
C/16/427191 / HA ZA 16-876
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonlijke aansprakelijkheid van gedaagde voor vordering uit huurovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 december 2017 uitspraak gedaan over de persoonlijke aansprakelijkheid van gedaagde sub 1 voor een vordering van eiser. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.J. ter Wee, heeft gedaagde sub 1 en gedaagde sub 2 B.V. aangeklaagd wegens het niet nakomen van verplichtingen uit een huurovereenkomst. Gedaagde sub 1 was betrokken bij de totstandkoming van de huurovereenkomst en heeft zich volgens de rechtbank persoonlijk verbonden tot nakoming van de verplichtingen, ondanks dat hij niet expliciet als partij in de overeenkomst was genoemd. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde sub 1 in een e-mail van zijn advocaat duidelijk is gemaakt dat hij persoonlijk aansprakelijk was voor de betaling van de koopsom van de inventaris, de waarborgsom en de huur voor de maand augustus 2016. Gedaagde sub 1 heeft echter niet gereageerd op deze e-mail, wat zijn verweer ondermijnt. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde sub 1 zijn verweer onvoldoende heeft onderbouwd en hem veroordeeld tot betaling van € 49.358,36 aan eiser, vermeerderd met wettelijke rente. Gedaagde sub 2 B.V. is niet verschenen in de procedure, waardoor verstek is verleend. De rechtbank heeft ook de vordering van eiser tegen gedaagde sub 2 B.V. toegewezen, evenals de vordering tot betaling van beslagkosten en proceskosten. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser in hun geheel toegewezen, met uitzondering van de buitengerechtelijke incassokosten voor gedaagde sub 1, die niet zijn toegewezen omdat niet is aangetoond dat aanmaningen conform de wet zijn verzonden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/427191 / HA ZA 16-876
Vonnis van 20 december 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.J. ter Wee te Meppel,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.C.A. Froon te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in het incident van 22 maart 2017
  • akte overlegging productie 15 van [eiser]
  • het proces-verbaal van comparitie van partijen van 14 augustus 2017.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende vaststaande feiten:
2.2.
[gedaagde sub 1] is in juni 2016 betrokken geweest bij de totstandkoming van de huurovereenkomst tussen [eiser] en [naam] . i.o./ [A] (hierna: [A] ). [gedaagde sub 1] heeft [A] bijgestaan omdat hij over onvoldoende financiële middelen beschikte om zelf aan de verplichtingen uit de overeenkomst te kunnen voldoen.
2.3.
Begin augustus 2016 is overleg gevoerd tussen [eiser] , zijn makelaar [B] , [A] en [gedaagde sub 1] . De tijdens dit overleg gemaakte afspraken zijn vastgelegd in een overeenkomst van huurintreding die tussen 6 en 10 augustus 2016 is opgesteld en ondertekend. Als partijen worden genoemd 1. [eiser] , 2. [naam] . i.o. en 3. [gedaagde sub 2] , in deze vertegenwoordigd door haar bestuurder [gedaagde sub 1] .
2.4.
De overeenkomst vermeldt voorts:
“De Besloten Vennootschap [gedaagde sub 2] B.V. (…) in deze vertegenwoordigd door haar bestuurder de heer [gedaagde sub 1] (…); hierna gezamenlijk en afzonderlijk te noemen ‘huurintreder’”
(…)
OVERWEGENDE
(…)
“Dat huurintreder, in een gesprek (dat plaats heeft gevonden op 4 augustus 2016 tussen 10.30 uur en 11.30 uur) tussen verhuurder, makelaar van verhuurder (AWHoreca Makelaars vertegenwoordigd door [B] ) en huurintreder zelf, heeft verklaard dat hij zorgdraagt en jegens verhuurder hoofdelijk aansprakelijk is om zowel de in de huurovereenkomst overeengekomen koopsom van de inventaris ad € 25.000,= excl. BTW, alsmede de waarborgsom conform artikel 7 van de overeenkomst ad € 14.331,= en de huurbetaling over de maand augustus 2016 ad € 4.208,34 uiterlijk op 12 augustus 2016 12.00 uur op de bankrekening van de verhuurder bijgeschreven te hebben.”
2.5.
De hiervoor genoemde betalingen zijn niet gedaan.
2.6.
Op 16 september 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] , bijgestaan door mr. Ter Wee, [A] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] . Mr. Ter Wee heeft per e-mail van 16 september 2016 een verslag van het gesprek aan [gedaagde sub 1] gestuurd met het verzoek om erop te reageren. In de e-mail staat onder meer:
“– [gedaagde sub 1] draagt er, al dan niet via [gedaagde sub 2] B.V., zorg voor dat uiterlijk vrijdag 23 september a.s. – via [A] als huurder – aan [eiser] voldaan is de overeengekomen overnamesom voor de inventaris, zijnde 25.000 EUR te verhogen met BTW, de overeengekomen waarborgsom en de huur voor de maanden augustus, september en oktober 2016, incl. de verschuldigde BTW;
– Partijen stellen vast dat [gedaagde sub 2] B.V. en [gedaagde sub 1] in privé, zoals tussen partijen ook voorheen besproken en afgesproken is, reeds ingevolge de huurintredingsovereenkomst en de in dat verband tijdens besprekingen gemaakte afspraken, ook rechtstreeks aan te spreken zijn op betaling van de overeenkomen overnamesom voor de inventaris, de overeengekomen waarborgsom en de huur voor de maand augustus 2016. [gedaagde sub 1] geeft uitdrukkelijk aan hiertoe in privé verbonden te zijn. Indien en voor zover de in het eerste gedachtenstreepje bedoelde betaling wordt gepleegd, is het niet nodig [gedaagde sub 2] B.V. en/of [gedaagde sub 1] op de vorenbedoelde afspraken aan te spreken;”
2.7.
[gedaagde sub 1] heeft niet gereageerd op de e-mail van 16 september 2016. Wel heeft hij in de maanden september en oktober 2016 diverse malen per e-mail laten weten dat hij verwachtte op zeer korte termijn te kunnen betalen. Op 11 oktober 2016 heeft mr. Ter Wee [gedaagde sub 1] nogmaals verzocht om een reactie op zijn e-mail van 16 september 2016. [gedaagde sub 1] heeft niet gereageerd.
2.8.
Op 11 oktober 2016 heeft [eiser] aan zijn gemachtigde per e-mail laten weten:
“Beste Allert Jan, wat een pof is weet ik niet, maar nu moet ik weer lachen tot de 17e. Ik wil best wachten maar dan moet [gedaagde sub 1] zo flink zijn om zich privé aansprakelijk te willen stellen voor mijn vordering. Alleen omdat hij telkens vertrouwen wekt wachten we en loop ik meer risico. Groeten [eiser] .”
2.9.
Op 17 oktober 2016 heeft [eiser] ten laste van [gedaagde sub 1] conservatoir beslag laten leggen.
2.10.
Per e-mail van 28 oktober 2016 heeft [A] , daarnaar gevraagd door mr. Ter Wee, bevestigd dat [gedaagde sub 1] tijdens de gezamenlijke bespreking van 16 september 2016 heeft toegezegd dat hij in persoon aanspreekbaar was voor de koopsom van de inventaris, de borg en de huur voor de maand 2016. Hij heeft daar nog aan toegevoegd dat [gedaagde sub 1] tijdens dit gesprek ook had toegezegd dat hij de resterende maanden van 2016 zou betalen.

3.De nadere beoordeling van het geschil

3.1.
Bij vonnis in het incident van 22 maart 2017 is de vordering van [gedaagde sub 1] tot opheffing van het door [eiser] ten laste van [gedaagde sub 1] gelegde conservatoire beslag afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat in het e-mailbericht van de gemachtigde van [eiser] van 16 september 2016 met zoveel woorden duidelijk en ondubbelzinnig is gesteld dat [gedaagde sub 1] zich ook persoonlijk heeft verbonden tot nakoming van de huurovereenkomst en de overeenkomst tot huurintreding, waardoor de mogelijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] voorshands in voldoende mate was komen vast te staan. In de procedure in de hoofdzaak dienden partijen hun stellingen dienaangaande nader uit de doeken te doen. De rechtbank heeft voorts een comparitie van partijen gelast. Deze heeft op 14 augustus 2017 plaatsgevonden. Omdat partijen niet tot een schikking zijn gekomen, is voorts vonnis bepaald.
3.2.
De vraag waar het in deze procedure met name om draait, is of [gedaagde sub 1] persoonlijk aansprakelijk is voor de gevorderde koopsom van de inventaris, de waarborgsom en de huur over de maand augustus 2016. Als deze vraag ontkennend beantwoord wordt, dan dient te worden beoordeeld of [gedaagde sub 1] als bestuurder van [gedaagde sub 2] aansprakelijk is voor het door [eiser] gevorderde bedrag of dat alleen [gedaagde sub 2] kan worden aangesproken tot betaling.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 1] in persoon gehouden is tot nakoming en wel om de volgende redenen. [gedaagde sub 1] wordt weliswaar niet zelf als partij genoemd in de overeenkomst van huurintreding, maar in de tekst van de overeenkomst zijn wel aanknopingspunten te vinden dat het de bedoeling van partijen was dat [gedaagde sub 1] zich in persoon verbond. Er wordt immers gesproken van
hierna gezamenlijk en afzonderlijk te noemen huurintreder, hetgeen erop lijkt te duiden dat [gedaagde sub 1] ook los van [gedaagde sub 2] als huurintreder werd aangemerkt. Voorts vermeldt de overeenkomst de termen
huurintreder zelfen
hoofdelijk aansprakelijk. Met name het gebruik van het woord
zelfis niet gebruikelijk wanneer naar een onderneming wordt verwezen, zodat meer voor de hand ligt dat hiermee [gedaagde sub 1] in persoon wordt bedoeld. [eiser] heeft bovendien verklaard dat het steeds de bedoeling van partijen was dat [gedaagde sub 1] in persoon als partij bij de overeenkomst tot huurintreding zou worden betrokken, maar dat hij op het laatste moment [gedaagde sub 2] als partij naar voren heeft geschoven. Achteraf gezien was het handiger geweest als zowel [gedaagde sub 2] als [gedaagde sub 1] genoemd waren, maar dat wijt hij aan het feit dat de overeenkomst door zijn makelaar is opgesteld en niet door een jurist. [gedaagde sub 1] heeft als verweer aangevoerd dat hij zich nooit in persoon heeft willen verbinden en dat de hiervoor genoemde termen in de overeenkomst wel degelijk naar [gedaagde sub 2] verwijzen. Uit de na de overeenkomst tussen partijen verstuurde correspondentie volgt echter naar het oordeel van de rechtbank dat dit verweer niet kan slagen.
3.4.
Vast staat namelijk dat [gedaagde sub 1] de e-mail van mr. Ter Wee van 16 september 2016 heeft ontvangen. In deze e-mail staat duidelijk dat [gedaagde sub 1] in privé rechtstreeks aan te spreken is op betaling van de overeengekomen overnamesom voor de inventaris, de overeengekomen waarborgsom en de huur voor de maand augustus 2016. Eveneens staat vast dat [gedaagde sub 1] , ondanks de verzoeken daartoe van mr. Ter Wee, niet heeft gereageerd op de e-mail. Dat had van hem wel verwacht mogen worden als hij het met de inhoud daarvan niet eens was geweest. Zijn verweer dat hij niet heeft gereageerd omdat hij dacht dat de e-mail een weergave van het gesprek van die dag was, is in dat licht onvoldoende. Ten slotte overweegt de rechtbank dat de stellingen van [eiser] omtrent de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] ook ondersteund worden door de e-mail van [A] van 28 oktober 2016. Het verweer van [gedaagde sub 1] dat uit de e-mail van [eiser] aan mr. Ter Wee van 11 oktober 2016 kan worden afgeleid dat [eiser] er op dat moment kennelijk nog van uitging dat [gedaagde sub 1] niet in privé aansprakelijk kon worden gehouden, kan niet tot een ander oordeel leiden. [eiser] heeft immers verklaard dat die opmerking betrekking had op de nog niet vervallen huurtermijnen. [gedaagde sub 1] heeft niet nader gereageerd op deze stelling, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid hiervan.
3.5.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat [gedaagde sub 1] zijn verweer onvoldoende heeft onderbouwd. Daarmee heeft hij niet voldaan aan zijn stelplicht en wordt niet toegekomen aan het bewijs van zijn stellingen. Zijn bewijsaanbod wordt dan ook gepasseerd. De conclusie luidt dan ook dat [gedaagde sub 1] zich persoonlijk heeft verbonden tot nakoming van de gevorderde bedragen. Hij zal daarom worden veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 49.358,36.
3.6.
Nu vast is komen te staan dat [gedaagde sub 1] persoonlijk gehouden is tot nakoming, behoeft de vraag of sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid niet meer beoordeeld te worden.
3.7.
[gedaagde sub 2] is niet verschenen in deze procedure. Omdat bij de dagvaarding de bij de wet voorgeschreven formaliteiten in acht zijn genomen, zal tegen haar verstek worden verleend. In het kader van de verstekverlening overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 140 lid 3 Wetboek van Rechtsvordering tussen alle partijen één vonnis wordt gewezen dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd. De vordering van [eiser] jegens [gedaagde sub 2] in hoofdsom zal worden toegewezen, nu deze vordering de rechtbank niet ongegrond en niet onrechtmatig voorkomt.
3.8.
In beginsel was 12 augustus 2016 de fatale termijn voor betaling, maar uit de overgelegde correspondentie volgt dat [eiser] [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hierna nog enig respijt heeft gegund. De gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom is daarom, gelet op de formele ingebrekestelling van 29 september 2016, toewijsbaar vanaf 30 september 2016 tot de dag van betaling. Ten aanzien van [gedaagde sub 1] zal de wettelijke rente van artikel 6:119 BW worden toegewezen en ten aanzien van [gedaagde sub 2] de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW.
3.9.
De gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ten aanzien van [gedaagde sub 1] komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu niet gesteld of gebleken is dat een aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW heeft plaatsgevonden.
3.10.
Ten aanzien van [gedaagde sub 2] heeft te gelden dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten hoger zijn dan het forfaitaire tarief. [eiser] heeft zelf ook erkend dat de kosten erg hoog zijn, maar hij meent dat hij recht heeft op de door hem daadwerkelijk aan zijn gemachtigde betaalde kosten nu het evident is dat hij aan het lijntje is gehouden. Dat is echter naar het oordeel van de rechtbank in deze procedure niet komen vast te staan. Niet uit te sluiten valt immers dat [gedaagde sub 1] / [gedaagde sub 2] daadwerkelijk in afwachting was van betalingen van derden waarmee verplichtingen jegens [eiser] konden worden nagekomen. [eiser] heeft ook overigens niet voldoende onderbouwd waarom in zijn geval het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief onvoldoende is. De rechtbank zal daarom, overeenkomstig het Besluit, [gedaagde sub 2] veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.268,58 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente.
3.11.
[eiser] vordert [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de beslagkosten, vermeerderd met wettelijke (handels)rente. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 1.024,58 (€ 259,57 + € 197,19 + € 85,70 + € 197,19 + € 81,59 + € 123,69 + € 79,65) voor verschotten en € 408,00 voor salaris advocaat (1,0 punt × tarief € 408,00).
3.12.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 94,08
- griffierecht 885,00
- salaris advocaat
1.788,00(2,0 punt × tarief € 894,00)
Totaal € 2.767,08

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 49.358,36, ten aanzien van [gedaagde sub 1] te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 30 september 2016 tot de dag van volledige betaling en ten aanzien van [gedaagde sub 2] te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW met ingang van 30 september 2016 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 2] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.268,58, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 31 oktober 2016 tot de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.432,58 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW ten aanzien van [gedaagde sub 1] en de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW ten aanzien van [gedaagde sub 2] over dit bedrag met ingang van de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.767,08, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW ten aanzien van [gedaagde sub 1] en de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW ten aanzien van [gedaagde sub 2] over dit bedrag met ingang van de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW ten aanzien van [gedaagde sub 1] en de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW ten aanzien van [gedaagde sub 2] over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
4.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.S.K. Fung Fen Chung en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2017.