Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- de dagvaarding van 10 november 2017 met producties 1 tot en met 9
- de brief van Hollands Midden van 16 november 2017 met producties 1 tot en met 7
- de brief van [eiser] van 16 november 2017 met producties 5a en 6
- de mondelinge behandeling van 20 november 2017
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van Hollands Midden.
2.De feiten
dat debiteur [voorzieningenrechter: [eiser] ] erkent per 1 januari 2002 van crediteur [voorzieningenrechter: Hollands Midden] te leen heeft ontvangen een bedrag van € 167.622,00 […];
dat debiteur momenteel geen financiële middelen ter beschikking heeft om aan zijn verplichtingen jegens crediteur te voldoen;
dat crediteur bereid is daarin tijdelijk te voorzien.
- 23 augustus 2017 onder Coöperatieve Rabobank U.A.
- 23 augustus 2017 onder [bedrijf] B.V.
- 29 augustus 2017 onder ING Bank N.V.
- 29 augustus 2017 onder [A]
- 30 augustus 2017 onder ABN Amro Bank N.V.
- 4 september 2017 onder [B]
- 4 september 2017 onder Deutsche Bank AG.
3.Het geschil
4.De beoordeling
NJ1996/434, ECLI:NL:HR:1996:AD2496). Dat betekent dat de voorzieningenrechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen.
JOR2016, 354, onder meer het volgende geoordeeld. Wanneer is overeengekomen dat de lener moet terugbetalen wanneer hij daartoe in staat zal zijn, moet de rechter vaststellen of a) partijen terugbetaling hebben aangemerkt als een zekere (toekomstige) gebeurtenis, of b) dat terugbetaling een objectief onzekere gebeurtenis is, zodat het naar de bedoeling van partijen onzeker is of de lener daadwerkelijk tot terugbetaling gehouden zal zijn. Geldt situatie a), dan is sprake van een door partijen overeengekomen opschortende tijdsbepaling en is artikel 7A:1798 BW van toepassing. De rechter moet deze bepaling zo nodig ambtshalve toepassen. Geldt situatie b), dan is sprake van een opschortende voorwaarde en is artikel 7A:1798 BW niet van toepassing.