ECLI:NL:RBMNE:2017:6795

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 december 2017
Publicatiedatum
2 februari 2018
Zaaknummer
C/16/449011 / KG ZA 17-805
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag in kort geding met betrekking tot een geldlening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 4 december 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de besloten vennootschap Hollands Midden. [eiser] vorderde de opheffing van zeven conservatoire beslagen die door Hollands Midden waren gelegd. De achtergrond van het geschil betreft een akte van geldlening uit 2002, waarin [eiser] een bedrag van € 167.622,00 had geleend van Hollands Midden. Hollands Midden had in 2017 de lening opgeëist, wat leidde tot de conservatoire beslagen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van Hollands Midden niet ondeugdelijk was, maar dat er een belangenafweging moest plaatsvinden. De voorzieningenrechter concludeerde dat het belang van [eiser] bij opheffing van het beslag zwaarder woog dan het belang van Hollands Midden bij handhaving van het beslag. De voorzieningenrechter heeft daarom het beslag onder [bedrijf] B.V. opgeheven, maar de overige vorderingen van [eiser] zijn afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/449011 / KG ZA 17-805
Vonnis in kort geding van 4 december 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. S. van Steenwijk te Utrecht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BOUW-, BEHEER-, EN BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ HOLLANDS MIDDEN B.V.,
gevestigd te Zegveld ,
gedaagde,
advocaat mr. Ch.P.A.T. van Goethem te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en Hollands Midden genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 november 2017 met producties 1 tot en met 9
  • de brief van Hollands Midden van 16 november 2017 met producties 1 tot en met 7
  • de brief van [eiser] van 16 november 2017 met producties 5a en 6
  • de mondelinge behandeling van 20 november 2017
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van Hollands Midden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 6 februari 2002 hebben [eiser] en Hollands Midden in een akte van geldlening (hierna: de akte van geldlening) nadere afspraken gemaakt over een reeds bestaande vordering van Hollands Midden op [eiser] uit hoofde van hun eerdere zakelijke samenwerking in een vennootschap onder firma.
2.2.
In de akte van geldlening is opgenomen, voor zover in deze zaak van belang:
“in aanmerking nemende:
-
dat debiteur [voorzieningenrechter: [eiser] ] erkent per 1 januari 2002 van crediteur [voorzieningenrechter: Hollands Midden] te leen heeft ontvangen een bedrag van € 167.622,00 […];
-
dat debiteur momenteel geen financiële middelen ter beschikking heeft om aan zijn verplichtingen jegens crediteur te voldoen;
-
dat crediteur bereid is daarin tijdelijk te voorzien.
Verklaren te zijn overeengekomen al volgt:
1. Rente
Over de hoofdsom van de lening of hetgeen daarvan na aflossing nog resteert zal rente worden vergoed naar tijdsgelang, te rekenen vanaf 1 januari 2002. De rente (…) dient bij achterafbetaling te worden voldaan op 31 december van ieder jaar, voor het eerst op 31 december 2002.Indien de rente niet wordt betaald, zal deze per 31 december van het jaar worden toegevoegd aan de hoofdsom.
2. Aflossing
De lening is aangegaan voor onbepaalde tijd. Betalingen die worden ontvangen, nadat de rentebedragen zijn betaald, worden afgeboekt op de hoofdsom. Debiteur zal alle middelen binnen zijn privé-vermogen aanwenden om zo snel mogelijk de hoofdsom af te lossen. Debiteur doet dit uit eigen beweging. Debiteur is te allen tijde gerechtigd zonder voorafgaande waarschuwing boetevrij tussentijds aflossingen te doen.
3. Direct opeisbaar
De hoofdsom van de lening, of hetgeen daarvan na aflossing nog resteert, zal met de daarover verschenen rente direct opeisbaar zijn in de volgende gevallen:
a. Als debiteur haar verplichtingen uit deze overeenkomst niet nakomt;
[…]”
4. Debiteur zal steeds in verzuim zijn door de enkele overschrijding van een termijn of het enkel feit der niet nakoming, zonder dat daartoe een nadere ingebrekestelling zal zijn vereist.
[…]
2.3.
Hollands Midden heeft [eiser] jaarlijks verloopstaten van de lening gestuurd, laatstelijk op 3 mei 2017. Volgens dit overzicht bedraagt de uitstaande lening inclusief rente € 251.005,57 per 31 december 2016. [eiser] heeft deze verloopstaat voor akkoord ondertekend. In een brief van 3 mei 2017 heeft Hollands Midden aan [eiser] bericht, voor zover hier van belang:
“In de akte van geldlening is afgesproken dat u alle middelen binnen uw privévermogen aanwend om zo snel mogelijk de hoofdsom af te lossen. Het feit dat er nog geen enkele aflossing heeft plaatsgevonden doet vermoeden dat dit niet gebeurd. Hierdoor zou de hoofdsom direct opeisbaar kunnen zijn! Wij willen hier niet op vooruit lopen en graag met u in gesprek treden om de mogelijkheden te bespreken.”
2.4.
In een brief van 28 juli 2017 heeft Hollands Midden bij monde van haar advocaat de totale lening opgeëist en [eiser] gesommeerd het toen openstaande bedrag van € 256.005,57 vermeerderd met buitengerechtelijke kosten te voldoen.
2.5.
Op 31 juli 2017 heeft Hollands Midden [eiser] in een kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van deze rechtbank, waarin zij terugbetaling van het volledige bedrag van de lening heeft geëist (hierna: het incassokortgeding). Deze vordering is afgewezen bij vonnis van 23 augustus 2017.
2.6.
In de periode van 23 augustus 2017 tot 4 september 2017 heeft Hollands Midden ten laste van [eiser] conservatoir beslag laten leggen onder zeven derden. De eerste vijf daarvan zijn gelegd na verlof door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam op 9 augustus 2017:
  • 23 augustus 2017 onder Coöperatieve Rabobank U.A.
  • 23 augustus 2017 onder [bedrijf] B.V.
  • 29 augustus 2017 onder ING Bank N.V.
  • 29 augustus 2017 onder [A]
  • 30 augustus 2017 onder ABN Amro Bank N.V.
De andere twee beslagen zijn gelegd na verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam op 31 augustus 2017:
  • 4 september 2017 onder [B]
  • 4 september 2017 onder Deutsche Bank AG.
2.7.
Op 4 september 2017 heeft Hollands Midden bij deze rechtbank de procesinleiding ingediend van een bodemprocedure tegen [eiser] , waarin zij terugbetaling van de volledige lening vordert.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – de opheffing van de zeven onder 2.6 genoemde derdenbeslagen. Ter zitting is aan het gevorderde een dwangsom van € 250 per dag toegevoegd. Hollands Midden heeft bezwaar gemaakt tegen deze vermeerdering van eis.
3.2.
Hollands Midden betwist de bevoegdheid van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en voert daarnaast inhoudelijk verweer tegen de gevorderde opheffing.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De beoordeling in het incident4.1. Hollands Midden heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland onbevoegd is om van het geschil kennis te nemen, nu uit artikel 705 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna Rv) volgt dat uitsluitend de voorzieningenrechter die het verlof tot het leggen van conservatoir beslag heeft gegeven, bevoegd is om opheffing daarvan te bevelen. Daarnaast zou ook de rechter die oordeelt in de bodemprocedure bevoegd zijn, maar niet de voorzieningenrechter van de woonplaats van de gedaagde, waarvoor deze zaak aanhangig is gemaakt.
4.2.
De voorzieningenrechter oordeelt hierover als volgt. Artikel 705 Rv kent niet een exclusieve maar een aanvullende bevoegdheid toe aan de rechter die verlof voor het conservatoir beslag heeft verleend. Deze bevoegdheid bestaat naast de bevoegdheid van de voorzieningenrechter van de woonplaats van de verweerder om de opheffing te bevelen op grond van artikel 254 en artikel 99 Rv. De Hoge Raad heeft dit uitgemaakt in zijn uitspraak van 23 februari 1996 (
NJ1996/434, ECLI:NL:HR:1996:AD2496). Dat betekent dat de voorzieningenrechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen.
Spoedeisend belang
4.3.
[eiser] heeft onbetwist gesteld dat hij door de beslagen problemen ondervindt om zijn transportonderneming draaiende te houden en dat die problemen klemmender worden met het voortduren van de beslagen. Van [eiser] kan onder deze omstandigheden niet worden verwacht dat hij een uitspraak in een bodemprocedure afwacht. [eiser] heeft dan ook een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening.
Eisvermeerdering
4.4.
De voorzieningenrechter staat de eisvermeerdering van [eiser] (de toevoeging van een dwangsom) toe. Deze eisvermeerdering is van zo geringe aard, dat Hollands Midden daardoor niet in enig verdedigingsbelang kan zijn geschaad, temeer omdat Hollands Midden ter zitting inhoudelijk op die eisvermeerdering heeft kunnen reageren. Van strijd met de beginselen van een goede procesorde is dus geen sprake.
Stellingen van partijen
4.5.
[eiser] heeft aangevoerd dat de vordering waarvoor Hollands Midden beslag heeft gelegd ondeugdelijk is omdat Hollands Midden de volledige lening heeft opgeëist vanwege een schending die nooit heeft plaatsgevonden. Het gaat dan om de schending van de verplichting van [eiser] om alle middelen binnen zijn privévermogen aan te wenden om zo snel mogelijk de hoofdsom af te lossen, zoals neergelegd in artikel 2 van de akte van geldlening. Volgens Hollands Midden had [eiser] op verschillende momenten gedurende de looptijd van de lening de middelen binnen zijn privévermogen om Hollands Midden te kunnen betalen, althans meer dan één betaling van € 426,43 in 2003, en is hij daartoe dan verplicht op grond van artikel 2. Door dat niet te doen is de volledige lening opeisbaar geworden op grond van artikel 3a van de akte van geldlening.
4.6.
Het betoog van [eiser] komt erop neer dat hij in de afgelopen 15 jaren op geen enkel moment beschikte over voldoende middelen binnen zijn privévermogen, zodat de verplichting om af te lossen nooit is ontstaan. [eiser] heeft die verplichting dus niet geschonden. Daarom is Hollands Midden volgens hem niet bevoegd om de volledige de lening op te eisen.
Toetsingskader
4.7.
Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Daarin verschilt deze procedure van het incassokortgeding, waar immers de schuldeiser het bestaan van haar geldvordering aannemelijk moet maken.
4.8.
Er zal moeten worden beslist aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.9.
Daarnaast is in deze zaak van belang dat de beslissing van de rechter in de bodemprocedure niet noodzakelijkerwijs is beperkt tot ofwel opeisbaarheid van de volledige lening ofwel niet-opeisbaarheid. Als vast komt te staan dat de lening nog niet opeisbaar is, kan de bodemrechter gehouden zijn om een tijdstip van terugbetaling te bepalen op grond van het navolgende. [eiser] is met Hollands Midden in artikel 2 van de akte van geldlening overeengekomen: ‘Debiteur zal alle middelen binnen zijn privé-vermogen aanwenden om zo snel mogelijk de hoofdsom af te lossen’. Deze afspraak komt erop neer dat [eiser] als lener moet terugbetalen wanneer hij daartoe in staat zal zijn. In verband daarmee moet worden vastgesteld of artikel 7A:1798 BW van toepassing is, of de opvolger van deze bepaling, artikel 7:129f BW, of geen van beide. Artikel 7A:1798 BW houdt in dat, indien is overeengekomen dat de lener moet terugbetalen wanneer hij daartoe in staat zal zijn, de rechter gehouden is om, naar gelang van de omstandigheden, de tijd van terugbetaling te bepalen. Artikel 7:129f BW, dat in werking is getreden op 1 januari 2017, is een modernere versie hiervan, met dit verschil dat de rechter ‘het tijdstip van opeisbaarheid nader zal kunnen bepalen’. In de praktijk krijgt de bepaling van het tijdstip op grond van artikel 7A:1798 BW vaak de vorm van een aflossingsschema in het vonnis met de data waarop de verschillende termijnen opeisbaar worden.
4.10.
Artikel 7:129f BW is niet van toepassing op het geschil tussen [eiser] en Hollands Midden, omdat de akte van geldlening dateert van voor 1 januari 2017, de datum van inwerkingtreding van die bepaling. Dit blijkt uit artikel 200 van de Wet van
5 oktober 2016 houdende aanvulling van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek met de nieuwe afdelingen 7.2.2a en 7.2b.1 en een nieuwe titel 7.2c (Consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening).
4.11.
Met betrekking tot artikel 7A:1798 BW heeft de Hoge Raad in zijn arrest van
30 september 2016,
JOR2016, 354, onder meer het volgende geoordeeld. Wanneer is overeengekomen dat de lener moet terugbetalen wanneer hij daartoe in staat zal zijn, moet de rechter vaststellen of a) partijen terugbetaling hebben aangemerkt als een zekere (toekomstige) gebeurtenis, of b) dat terugbetaling een objectief onzekere gebeurtenis is, zodat het naar de bedoeling van partijen onzeker is of de lener daadwerkelijk tot terugbetaling gehouden zal zijn. Geldt situatie a), dan is sprake van een door partijen overeengekomen opschortende tijdsbepaling en is artikel 7A:1798 BW van toepassing. De rechter moet deze bepaling zo nodig ambtshalve toepassen. Geldt situatie b), dan is sprake van een opschortende voorwaarde en is artikel 7A:1798 BW niet van toepassing.
4.12.
In de akte van geldlening is vermeld dat debiteur ( [eiser] ) momenteel geen financiële middelen ter beschikking heeft om aan zijn verplichtingen jegens crediteur (Hollands Midden) te voldoen en dat crediteur bereid is daarin tijdelijk te voorzien. Toen hem daarnaar werd gevraagd heeft [eiser] ter zitting verklaard dat het bij het sluiten van de terugbetalingsovereenkomst in de akte van geldlening voor hem vast stond dat hij ooit zou aflossen. Uit deze omstandigheden volgt dat [eiser] en Hollands Midden terugbetaling door [eiser] hebben aangemerkt als een zekere (toekomstige) gebeurtenis. Als de rechter in de bodemprocedure concludeert dat de vordering van Hollands Midden nog niet opeisbaar is, zal artikel 7A:1798 BW dus ambtshalve moeten worden toegepast.
Beoordeling
4.13.
De voorzieningenrechter vindt het aannemelijk dat de rechter in de bodemprocedure tot de conclusie komt dat de vordering al opeisbaar is, op grond van schending van artikel 2 van de akte van geldlening. Uit de balans die is opgenomen in de door [eiser] als productie 5a overgelegde jaarrekening 2016 blijkt namelijk het volgende. Per 31 december 2016 had [eiser] een kapitaal (eigen vermogen) van
€ 12.036. Bij het bepalen van dit kapitaal rekening is gehouden met een groot aantal privébetalingen, zoals huur en verzekeringen, en met geldopnames van [eiser] . Toch had [eiser] per 31 december 2016 aan liquide middelen een bedrag van € 18.435 (€ 9.011 per 1 januari 2016). Aangenomen moet daarom worden dat [eiser] al zijn kosten van levensonderhoud (of in ieder geval het grootste deel daarvan) in 2016 heeft betaald met de inkomsten uit zijn eenmanszaak en dat hij aan het eind van dat jaar nog ruim € 18.000 over had. In het kader van dit kort geding gaat de voorzieningenrechter hier vanuit. Dit leidt tot het voorlopige oordeel dat [eiser] – in ieder geval – vanaf 1 januari 2017 in staat was om een deel van zijn schuld aan Hollands Midden af te lossen. Vooralsnog moet daarom worden geconcludeerd dat [eiser] in strijd heeft gehandeld met de op hem rustende verplichting om uit eigen beweging alle middelen binnen zijn privé-vermogen aan te wenden om de hoofdsom zo snel mogelijk af te lossen (zie artikel 2 van de akte van geldlening). Dit heeft tot gevolg dat de gehele vordering van Hollands Midden op 1 januari 2017 opeisbaar is geworden (zie artikel 3.a van de akte van geldlening).
4.14.
Gelet op het voorgaande is het bovendien zeer waarschijnlijk dat, als de rechter in de bodemprocedure niet concludeert tot opeisbaarheid, in die procedure aan de hand van artikel 7A:1798 BW de opeisbaarheid in termijnen zal worden vastgesteld. Het ligt dan voor de hand dat de eerste termijn opeisbaar zal worden op een datum kort na het wijzen van het vonnis.
Tussenconclusie
4.15.
Het door Hollands Midden ingeroepen recht dat ten grondslag is gelegd aan de conservatoire beslagen, is – voor zover dat in het kader van dit kort geding kan worden beoordeeld – niet ondeugdelijk.
Belangenafweging
4.16.
Het belang van Hollands Midden bij handhaving van de beslagen is dat zij verhaal heeft op [eiser] als haar vorderingen in de bodemprocedure worden toegewezen. Dit belang moet worden afgewogen tegen het belang van [eiser] dat zijn eenmanszaak niet ten onder gaat als gevolg van de gelegde beslagen en dat hij niet zonder inkomsten komt te zitten.
4.17.
De vordering van Hollands Midden bedraagt op dit moment € 256.005,57 en loopt fors op met de overeengekomen rente. Het is te verwachten dat de verhaalsmogelijkheden van Hollands Midden sterk worden verminderd als alle beslagen worden opgeheven. Aan de andere kant is het bij handhaving van alle beslagen zo goed als zeker dat [eiser] failliet gaat. Volgens [eiser] kan dit waarschijnlijk worden voorkomen als het beslag onder [bedrijf] B.V. wordt opgeheven. Daarnaast telt in het voordeel van [eiser] dat Hollands Midden gedurende 15 jaar niet bij [eiser] heeft aangedrongen op betaling uit hoofde van de lening en dat Hollands Midden niet heeft aangevoerd dat zij in geldnood zit. Verder kan niet worden uitgesloten dat de rechter in de bodemprocedure een aflossingsschema zal vaststellen op grond waarvan [eiser] niet meer dan € 5.000 tot € 15.000 per jaar zal moeten aflossen.
Slotconclusie
4.18.
Met inachtneming van het voorgaande zal de voorzieningenrechter het conservatoir beslag onder [bedrijf] B.V. opheffen. Met het doen van deze uitspraak, die op dit punt uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, is het beslag opgeheven, zodat [eiser] geen belang meer heeft bij de gevorderde dwangsom, die dan ook zal worden afgewezen.
Proceskosten
4.19.
Nu partijen allebei gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld, worden de proceskosten tussen hen gecompenseerd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op het door Hollands Midden ten laste van [eiser] gelegde conservatoire derdenbeslag onder [bedrijf] B.V.,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten tussen [eiser] en Hollands Midden, in die zin dat elk van partijen zijn eigen kosten draagt,
5.4.
wijst de vorderingen voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2017. [1]

Voetnoten

1.type: JO/4972