ECLI:NL:RBMNE:2017:674

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
14 februari 2017
Zaaknummer
C/16/417857 / HA ZA 16-455
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid en contractspartij in civiele procedure tussen meerdere vennootschappen

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, heeft eiseres, een besloten vennootschap die loodgieterswerkzaamheden uitvoert, vorderingen ingesteld tegen meerdere gedaagden, waaronder een andere besloten vennootschap en een commanditaire vennootschap. De zaak draait om de vraag wie als contractspartij kan worden aangemerkt, aangezien eiseres werkzaamheden heeft verricht voor een van de gedaagden, maar de betalingen zijn gedaan door een andere vennootschap. Eiseres heeft in totaal 25 facturen verzonden, waarvan 20 onbetaald zijn gebleven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de contractpartij van eiseres altijd de bouwonderneming is geweest, en niet de gedaagde vennootschappen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagden niet aansprakelijk zijn voor de openstaande vorderingen van eiseres, omdat er onvoldoende bewijs is dat zij als contractspartijen kunnen worden aangemerkt. Eiseres heeft haar vorderingen tegen de gedaagden verloren en is veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en eiseres in de proceskosten veroordeeld, die zijn begroot op € 3.087,00, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/417857 / HA ZA 16-455
Vonnis van 1 februari 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. R.P. Sijbrandij te Utrecht,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. C. van der Mark te Houten,
3. de commanditaire vennootschap
[gedaagde sub 3] C.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. C. van der Mark te Houten,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. C. van der Mark te Houten.
Eiseres zal hierna [eiseres] worden genoemd. Gedaagde 2 tot en met 4 zullen gezamenlijk worden aangeduid als [gedaagde sub 2] c.s. en gedaagden afzonderlijk als [gedaagde sub 1] B.V. (gedaagde sub 1.), [gedaagde sub 2] (gedaagde sub 2.), [gedaagde sub 3] C.V. (gedaagde sub 3.) en [gedaagde sub 4] (gedaagde sub 4.).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 september 2016
  • het proces-verbaal van comparitie van 15 december 2016.
1.2.
Ter comparitie heeft [eiseres] de tegen [gedaagde sub 1] B.V. ingestelde vorderingen ingetrokken.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is een onderneming die onder meer loodgieterswerkzaamheden uitvoert. Over de periode juni 2015 tot en met 22 oktober 2015 heeft [eiseres] werkzaamheden verricht bij een drietal locaties. Daarvoor heeft zij in totaal 25 facturen in rekening gebracht. Op de facturen zijn de navolgende (adres) gegevens vermeld:
“ [gedaagde sub 2]
[adres]
[postcode] [vestigingsplaats]
(…)
Uw BTW-nummer [...] ”
2.2.
[gedaagde sub 2] is 100% aandeelhouder van [gedaagde sub 3] B.V., verder aan te duiden als Bouwbedrijf. Van zowel [gedaagde sub 2] als Bouwbedrijf is [gedaagde sub 4] (indirect) bestuurder. Verder is [gedaagde sub 4] vennoot van [gedaagde sub 3] C.V. De andere vennoot is zijn vrouw. Binnen al deze vennootschappen worden onder meer bouwwerkzaamheden uitgevoerd.
2.3.
Op 10 september 2015 heeft [A] aan zijn contactpersoon bij [eiseres] opdracht verstrekt tot het verrichten van bepaalde werkzaamheden aan de [straatnaam] te [woonplaats] . De e-mail sluit af met de adresgegevens:
“ [gedaagde sub 3]
[adres] [postcode] [vestigingsplaats]
(…)
e-mail. [A] @ [gedaagde sub 3] .nl”
2.4.
Op 22 oktober 2015 heeft [eiseres] per e-mail een factuur gestuurd naar info@ [gedaagde sub 3] .nl en daarbij vermeld:
“Als bijlage ontvangt u de factuur voor het plaatsen van toilet en fontein.”
2.5.
Op 23 oktober 2015 heeft [B] , de dochter van gedaagde [gedaagde sub 4] , via het e-mailadres info@ [gedaagde sub 3] .nl de volgende e-mail aan [eiseres] verzonden:
“Ik zie nu pas dat de facturen die jullie ons toesturen een foutje zit namelijk in de adres gegevens. Er staat [gedaagde sub 2] maar dit moet [gedaagde sub 3] B.V. zijn. Verder kloppen de gegevens wel.
Zou u mij een reeds nieuwe facturen willen sturen? Vanaf eind september/begin oktober. (…)”
2.6.
Op 26 oktober 2015 is namens [eiseres] in reactie op de e-mail van [B] het volgende geschreven:
“Ik wil kopieën naar je mailen van september en oktober, maar die heb je ook al via de mail ontvangen. Het mail adres is steeds goed geweest. Ik kan alleen van de facturen van oktober de naam wijzigen. (…)”
2.7.
Op 9 november 2015 heeft [gedaagde sub 4] namens Bouwbedrijf per e-mail - samengevat - aan [eiseres] laten weten dat er financiële problemen zijn dat hij hoopt dat [eiseres] de tijd en ruimte wil geven, zodat tot een oplossing kan worden gekomen. Op 13 november 2015 heeft mr. Van der Mark namens Bouwbedrijf onder meer aan [eiseres] bericht dat uiterlijk vrijdag 20 november 2015 een betaling van € 500,- zal worden verricht. Dit betalingsvoorstel is op 16 november 2015 door [eiseres] afgewezen.
2.8.
Aangezien betaling uitbleef heeft [eiseres] op 11 december 2015 een dagvaarding aan Bouwbedrijf laten betekenen. In die dagvaarding wordt onder meer opgemerkt dat [eiseres] in opdracht van Bouwbedrijf werkzaamheden heeft verricht en dat door Bouwbedrijf een bedrag van € 27.999,91 onbetaald is gelaten. Deze dagvaarding heeft geleid tot een verstekvonnis van 17 februari 2016, waarbij Bouwbedrijf door rechtbank Midden-Nederland onder meer is veroordeeld tot betaling van de nog openstaande facturen ter hoogte van € 27.999,91, beslagkosten van € 863,16, proceskosten van € 2.585,84 en nakosten van € 131,-. [eiseres] is tot betekening en executie van dit vonnis overgegaan. De beslaglegging heeft voor een bedrag van € 306,21 doel getroffen.
2.9.
Na het vonnis van 17 februari 2016 is Bouwbedrijf is staat van faillissement verklaard. [eiseres] heeft de door de rechtbank op 17 februari 2016 toegewezen vorderingen in het faillissement van Bouwbedrijf ingediend.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert - zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 2] c.s. tot betaling van:
het door de rechtbank in de procedure tegen Bouwbedrijf toegewezen bedrag van € 29.054,-, vermeerderd met rente;
de door de rechtbank in de procedure tegen Bouwbedrijf toegewezen beslagkosten van € 863,16;
De door de rechtbank in de procedure tegen Bouwbedrijf toegewezen proceskosten van € 2.585,84;
het door de rechtbank in de procedure tegen Bouwbedrijf toegewezen bedrag aan salaris advocaat van € 131,-;
de incasso- en beslagkosten van € 863,16, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
de proceskosten.
3.2.
[gedaagde sub 2] c.s. voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiseres] legt aan haar onder 3.1. omschreven vorderingen onder meer de navolgende stellingen ten grondslag. In opdracht van [gedaagde sub 2] heeft [eiseres] op een drietal locaties werkzaamheden verricht. Van de 25 in dit kader aan [gedaagde sub 2] toegezonden facturen, zijn er 20 onbetaald gelaten. Als gevolg hiervan resteert een verschuldigde hoofdsom van € 27.999,91. Mocht de rechtbank niet oordelen dat [gedaagde sub 2] als contractspartij van [eiseres] kan worden aangemerkt, dan moet [gedaagde sub 3] C.V. als opdrachtgever van [eiseres] worden beschouwd. De onzekerheid over wie de opdrachtgever van [eiseres] was, is door de wederpartij gecreëerd. Alle facturen zijn steeds aan [gedaagde sub 2] gericht, maar moesten plotseling naar Bouwbedrijf worden omgezet. Bovendien is het verzoek tot omzetting gedaan op een moment dat Bouwbedrijf al wist dat zij in financiële problemen verkeerde. Deze omstandigheden in samenhang bezien brengen mee dat [gedaagde sub 4] als bestuurder van de betrokken vennootschappen onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld en daarom aansprakelijk is voor de daardoor geleden schade.
4.2.
Het verweer van [gedaagde sub 2] c.s. komt - kort gezegd - op het volgende neer. De contractant van [eiseres] is altijd Bouwbedrijf geweest. Ook [eiseres] was deze mening toegedaan, hetgeen al blijkt uit het feit dat zij Bouwbedrijf in eerste instantie in rechte heeft betrokken. Nergens uit blijkt dat [gedaagde sub 4] op de een of andere wijze [eiseres] heeft willen benadelen. [gedaagde sub 4] heeft daarom ook niet onrechtmatig jegens [eiseres] gehandeld. Het lijkt er op dat [eiseres] bot heeft gevangen bij Bouwbedrijf en thans iedereen maar in rechte betrekt om nog te pakken wat er te pakken valt.
4.3.
De kernvraag die partijen verdeeld houdt is wie als contractspartij van [eiseres] moet worden beschouwd. De rechtbank overweegt daarover het volgende. Nagenoeg alle relevante omstandigheden in de onderhavige zaak wijzen erop dat Bouwbedrijf de contractspartij van [eiseres] was. Zo staat (als onvoldoende betwist) vast dat op alle facturen van [eiseres] de adresgegevens van Bouwbedrijf zijn vermeld (zie 2.1.). Bouwbedrijf was namelijk aan de [adres] te [vestigingsplaats] gevestigd en niet [gedaagde sub 2] . Verder heeft [eiseres] niet (gemotiveerd) betwist dat ook het op haar facturen vermelde btw-nummer van Bouwbedrijf is (zie 2.1.) en dat de overmaking van de vijf wel betaalde facturen door Bouwbedrijf zijn verricht (en niet van [gedaagde sub 2] ). Ook is in de e-mailcorrespondentie tussen partijen gebruik gemaakt van het emailadres info@ [gedaagde sub 3] .nl (zie 2.4. en 2.5.) en is in ieder geval één van de opdrachten per e-mail door Bouwbedrijf aan [eiseres] verstrekt (zie 2.3.). Op het moment dat [B] vervolgens vraagt de naam op de facturen te veranderen van [gedaagde sub 2] naar Bouwbedrijf (zie 2.5.), doet [eiseres] dat ook (voor zover ze kan). Deze omstandigheid duidt erop dat ook [eiseres] Bouwbedrijf als haar opdrachtgever beschouwde en het ermee eens was dat zij de onjuiste bedrijfsnaam op de facturen had gezet. Deze conclusie wordt bevestigd door het feit dat zowel [gedaagde sub 4] in zijn e-mail van 9 november 2015 (zie 2.7.) als mr. Van der Mark in zijn bericht van 13 november 2015 (zie 2.7.) steeds namens Bouwbedrijf opgetreden en [eiseres] zich hier niet tegen heeft verzet. Integendeel, als betaling uitblijft kiest [eiseres] ervoor om Bouwbedrijf tot betaling aan te manen, Bouwbedrijf in rechte te betrekken en vervolgens ten laste van Bouwbedrijf het verstekvonnis te executeren. [gedaagde sub 2] komt in deze gerechtelijke stappen van [eiseres] nergens voor. Ten slotte is [eiseres] na het faillissement van Bouwbedrijf nog steeds van mening dat zij een vordering op deze onderneming heeft. [eiseres] heeft immers haar vordering in het faillissement van Bouwbedrijf ingediend (zie 2.9.) en ook in het debiteurenoverzicht, dat door [eiseres] als productie 7 is overgelegd, staat “ [gedaagde sub 3] ” als de schuldenaar vermeld.
4.4.
Tegenover al deze omstandigheden die erop duiden dat Bouwbedrijf de contractspartij van [eiseres] was, staat slechts één aanknopingspunt die naar de [gedaagde sub 2] verwijst, te weten de naamsvermelding van deze onderneming op de facturen van [eiseres] . Desgevraagd heeft de heer [eiseres] , directeur van [eiseres] , ter comparitie verklaard dat hij niet precies weet waarom hij ervan uitging dat [eiseres] in opdracht van [gedaagde sub 2] de werkzaamheden uitvoerde. Stukken die dit uitgangspunt van de heer [eiseres] ondersteunen zijn niet overgelegd. Gelet op dit alles is de rechtbank concluderend van oordeel dat Bouwbedrijf als de contractspartij van [eiseres] moet worden beschouwd en dat [eiseres] haar andersluidende mening in de onderhavige procedure onvoldoende (gemotiveerd) heeft onderbouwd. Voor de subsidiaire stelling van [eiseres] dat [gedaagde sub 3] C.V. opdrachten aan [eiseres] heeft verstrekt, is in de stukken in het geheel geen aanknopingspunt te vinden. Evenmin volgt uit het vorenstaande dat [gedaagde sub 4] op de een of andere wijze onzekerheid over de contractspartij van [eiseres] heeft gecreëerd. Bouwbedrijf is immers altijd contractspartij van [eiseres] geweest en het verzoek tot omzetting van de naamsvermelding op de facturen is daar een gevolg van. De verklaringen die [eiseres] als productie 31 en 32 heeft overgelegd maken dit alles niet anders.
4.5.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de vorderingen tegen alle drie de gedaagden worden afgewezen. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
4.6.
De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 2] c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 1.929,00
- salaris advocaat
1.158,00(2,0 punten × tarief € 579,00)
Totaal € 3.087,00
4.7.
Nu [eiseres] ter comparitie de tegen [gedaagde sub 1] B.V. ingestelde vorderingen heeft ingetrokken, hoeft op die vorderingen niet te worden beslist. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] B.V. worden begroot op nihil.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen tegen [gedaagde sub 2] c.s. af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 2] c.s. tot op heden begroot op € 3.087,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 15e dag na de datum van dit vonnis, en aan de zijde van [gedaagde sub 1] B.V. tot op heden begroot op nihil,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P.H. van Driel van Wageningen en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2017. [1]

Voetnoten

1.type: HvW