In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 december 2017 uitspraak gedaan over de vordering van het openbaar ministerie tot hervatting van de terbeschikkingstelling (tbs) van de betrokkene, die eerder was beëindigd na zijn vertrek naar België. De betrokkene, geboren in 1968 in België, was onderworpen aan een tbs-maatregel die op 25 september 2008 was ingegaan en laatstelijk was verlengd op 20 december 2016. De rechtbank had destijds bepaald dat de tbs zou eindigen zodra de betrokkene Nederland zou verlaten, op voorwaarde dat hij niet zou terugkeren. De betrokkene heeft op 10 januari 2017 Nederland verlaten, maar is op 18 juli 2017 opnieuw aangehouden in Nederland, wat leidde tot de vordering van het openbaar ministerie om de tbs te hervatten.
Tijdens de zittingen op 17 en 22 augustus 2017 zijn deskundigen gehoord die de psychische toestand van de betrokkene hebben beoordeeld. De deskundigen concludeerden dat de betrokkene lijdt aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis en dat de kans op recidive, vooral voor vermogensdelicten, aanwezig is. De deskundigen adviseerden om de tbs te beëindigen, maar de rechtbank oordeelde dat hervatting noodzakelijk was om de samenleving te beschermen. De rechtbank benadrukte dat de wet geen ruimte biedt voor een nieuwe kans voor de betrokkene, gezien zijn overtredingen van de voorwaarden van de tbs.
De rechtbank heeft uiteindelijk de vordering van het openbaar ministerie toegewezen en de tbs met verpleging van overheidswege hervat. De rechtbank heeft de Minister aangeraden om te overwegen een nieuw repatriëringsplan op te stellen, zodat er in de toekomst mogelijk een verantwoorde beëindiging van de tbs kan plaatsvinden. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 38la en 38lb van het Wetboek van Strafrecht.