ECLI:NL:RBMNE:2017:5700

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
UTR 16 / 3198
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de goedkoopste adequate vervoersvoorziening voor arbeidsongeschikte eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die arbeidsongeschikt is geraakt, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiser had verzocht om een vervoersvoorziening voor zijn woon-werkverkeer, na beëindiging van een eerdere regeling door zijn werkgever. Verweerder heeft vastgesteld dat de inzet van de chauffeursdienst 'de nieuwe koetsiers' de goedkoopste adequate oplossing is, en heeft eiser hiervoor in aanmerking gebracht. Eiser betwistte deze keuze, omdat hij extra kosten zou moeten maken, zoals de aanschaf van een tweede auto en een hogere eigen bijdrage. De rechtbank oordeelde dat de kosten voor eiser niet onredelijk zijn, gezien zijn gezinsinkomen, en dat de gekozen voorziening adequaat is. Eiser's beroep op de Algemene wet gelijke behandeling werd afgewezen, omdat er geen ongerechtvaardigd onderscheid was gemaakt. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid de vervoersvoorziening heeft kunnen toekennen en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/3198

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 november 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. Tieman).

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om eiser in aanmerking te brengen voor de vergoeding van een vervoersvoorziening.
Bij besluit van 27 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en eiser alsnog in aanmerking gebracht voor een vervoersvoorziening bestaande uit een vergoeding van de kosten van woon-werkverkeer door de inzet van ‘de nieuwe koetsiers’.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een
verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat voor haar beoordeling uit van de volgende feiten. Eiser is sinds 1975 werkzaam bij het Ministerie van Defensie . In augustus 2012 is eiser arbeidsongeschikt geraakt als gevolg van een complicatie tijdens een medische ingreep. In augustus 2013 is eiser weer volledig hersteld verklaard voor het uitvoeren van zijn eigen werkzaamheden, maar is daarbij structureel functioneel beperkt geacht voor zijn woon-werkverkeer. Vanaf november 2012 heeft eiser voor vervoer van en naar zijn werk gebruik gemaakt van dienstvervoer met chauffeur. In april 2015 heeft de werkgever eiser geïnformeerd dat deze regeling beëindigd zal worden. Na een drietal verlengingen heeft de werkgever de vervoersregeling met ingang van
1 maart 2016 definitief beëindigd. Vervolgens heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend voor de vergoeding van een vervoersvoorziening. Dit heeft geleid tot de onder ‘Procesverloop’ beschreven besluiten.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser structureel functioneel beperkt is, zodat er een medische noodzaak is om de gevraagde voorziening aan eiser te verstrekken. De goedkoopste adequate oplossing komt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) voor vergoeding in aanmerking. Verweerder heeft daarom gekozen voor het verstrekken van een vervoersvoorziening bestaande uit vergoeding van de kosten van woon-werkverkeer door de inzet van ‘de nieuwe koetsiers’. Dit houdt in dat eiser als passagier gebruik maakt van een eigen auto, waarbij de voorziening op grond van de WIA bestaat uit de vergoeding van een chauffeur die de auto bestuurt. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit gebaseerd op medische en arbeidskundige rapporten die onderdeel uitmaken van het bestreden besluit.
3. De rechtbank stelt voorop dat eerst ter zitting duidelijk is geworden dat eiser eigenlijk niet de intentie had om bij verweerder een vervoersvoorziening aan te vragen. Eiser wil van verweerder graag antwoord op de vraag of zijn werkgever al dan niet verplicht is om het eerder verstrekte dienstvervoer met chauffeur voort te zetten. Volgens eiser heeft verweerder bij hem de indruk gewekt dat hij antwoord op deze vraag kon krijgen door het indienen van een aanvraag voor een vervoersvoorziening bij verweerder. Eiser heeft een aanvraag ingediend, maar geen antwoord gekregen op zijn vraag over de verplichtingen van zijn werkgever. Volgens eiser is verweerder op grond van de artikelen 2, 30 en 32 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet suwi) wel gehouden om zich uit te laten over de verplichting van zijn werkgever tot het verzorgen van het woon-werkverkeer van eiser.
4. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de door eiser genoemde artikelen uit de Wet suwi, en met name uit artikel 32 van de Wet suwi, niet dat verweerder de bevoegdheid toekomt om (een conflict over) individuele afspraken tussen een werkgever en een werknemer zoals hier aan de orde te beoordelen. Artikel 30 en artikel 32 van de Wet suwi zien wel op taken van verweerder. Het gaat hier echter om taken die verweerder heeft in het kader van de uitvoering van de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. De door eiser gestelde vraag ziet daar niet op. Ook is de rechtbank niet gebleken dat verweerder op andere gronden wel bevoegd en gehouden zou zijn om daarover een uitspraak te doen. De rechtbank kan eiser dan ook niet volgen in zijn standpunt over de verplichtingen van verweerder. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Nu eiser bij verweerder een aanvraag voor een vervoersvoorziening heeft ingediend, was verweerder gehouden om op die aanvraag te beslissen. Dit heeft ertoe geleid dat verweerder bij het bestreden besluit aan eiser een vervoersvoorziening heeft verstrekt, bestaande uit de vergoeding van de kosten van woon-werkverkeer door inzet van ‘de nieuwe koetsiers’. Tegen de verstrekte vervoersvoorziening heeft eiser beroep ingesteld. De door verweerder verstrekte vervoersvoorziening ligt dan ook ter beoordeling voor aan de rechtbank.
6. Bij beoordeling van het geschil gaat de rechtbank uit van het volgende wettelijk kader. Op grond van artikel 35, eerste lid, van de WIA kan het UWV een vervoersvoorziening toekennen aan de persoon die, naar het oordeel van het UWV, een structurele functionele beperking heeft.
In artikel 35, vijfde lid, van de WIA is opgenomen dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld kunnen worden met betrekking tot dit artikel. Die nadere regels zijn neergelegd in het Reïntegratiebesluit.
In artikel 2, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit is bepaald dat, voor zover hier van belang, een voorziening als bedoeld in artikel 35 van de WIA niet wordt verstrekt of verleend indien (het kosten van) een voorziening betreft die a) algemeen gebruikelijk is of b) waarvoor vergoeding op grond van een andere wettelijke regeling mogelijk is.
In artikel 2, vierde lid, van het Reïntegratiebesluit is bepaald dat bij de beoordeling en berekening van de kosten en de verlening van een voorziening als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt uitgegaan van de goedkoopste adequate voorziening.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser een structurele functionele beperking heeft zoals bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WIA. Gelet hierop is bij het bestreden besluit besloten dat eiser voor zijn woon-werkverkeer is aangewezen op een door verweerder te verstrekken vervoersvoorziening. In geschil is de vraag of de door verweerder toegekende vervoersvoorziening in overeenstemming met artikel 2, vierde lid, van het Reïntegratiebesluit, de meest goedkope en adequate voorziening is. Verder zijn partijen verdeeld over de vraag of de meerkosten van de toegekende voorziening ook door verweerder moeten worden vergoed en als dat niet het geval is, of de gekozen voorziening dan nog wel adequaat is.
8. Voordat de rechtbank overgaat tot de inhoudelijke beoordeling van de verstrekte vervoersvoorziening, stelt de rechtbank voorop dat het toekennen van een vervoersvoorziening een discretionaire bevoegdheid van verweerder is: verweerder kan daartoe besluiten. Dit betekent dat de bestuursrechter alleen kan beoordelen of verweerder in redelijkheid, gelet op de daarbij betrokken belangen, kon overgaan tot het verstrekken van deze vervoersvoorziening.
9. Eiser voert aan dat de door verweerder verstrekte vervoersvoorziening, bestaande uit de vergoeding van de kosten van woon-werkverkeer door inzet van ‘de nieuwe koetsiers’, voor hem niet de goedkoopste adequate voorziening is.
10.1
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep J. den Hartog, heeft in zijn rapport van
20 april 2016 het standpunt van eiser uitgebreid beschreven. Daarnaast heeft Den Hartog, na instemming van eiser, contact opgenomen met de werkgever van eiser om te onderzoeken of de werkgever bereid is om zijn vervoersvoorziening voort te zetten met een tegemoetkoming van verweerder. Dit bleek niet het geval. Na het inventariseren van de mogelijkheden concludeert Den Hartog dat er twee opties zijn om vanuit verweerder een voorziening te treffen. Dit betreft vergoeding van taxikosten of inzet van ‘de nieuwe koetsiers’. In zijn rapport heeft Den Hartog de kosten van beide voorzieningen uiteen gezet en met elkaar vergeleken. Uit die vergelijking volgt dat inzet van ‘de nieuwe koetsiers’ voor verweerder de meest goedkope voorziening is. De rechtbank kan deze overwegingen van Den Hartog volgen. Ten aanzien van eisers standpunt dat de gekozen voorziening voor hem niet de goedkoopste voorziening is, overweegt de rechtbank dat dit niet het criterium is. De toets uit artikel 2 van het Reïntegratiebesluit ziet op de vraag of een voorziening voor verweerder, en niet voor eiser, de goedkoopste (adequate) voorziening is.
10.2
Ten aanzien van de vraag of de gekozen voorziening ook de meest adequate voorziening is, overweegt de rechtbank dat de voorziening met zich brengt dat eiser een hogere eigen bijdrage betaalt dan dat bij vervoer met een taxi het geval zou zijn. Deze eigen bijdrage ontstaat doordat bij de gekozen voorziening gebruik gemaakt wordt van een eigen auto van eiser. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij deze eigen bijdrage en de aanschaf van een tweede auto binnen het gezin niet kan betalen zodat de voorziening voor hem niet adequaat is. In zijn aanvullend rapport van 12 mei 2016 beschrijft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep Den Hartog, dat de auto een algemeen gebruikelijke vervoersvoorziening voor woon-werkverkeer is. Voor de kosten van woon-werkverkeer wordt door verweerder geen vergoeding toegekend. De eigen bijdrage als gevolg van het reizen met een eigen auto komt daarom geheel voor rekening van eiser. Ook de kosten voor de aanschaf van een tweede auto binnen het gezin komen niet voor vergoeding in aanmerking. Verweerder baseert zich daarbij onder andere op het rapport van Den Hartog van 20 april 2016. Daarin licht Den Hartog toe dat een tweede auto binnen een gezin bij een gezinsinkomen van
€ 55.091,- in 2015 als algemeen gebruikelijk is te zien. Omdat het gezinsinkomen van eiser deze norm overschrijdt is de aanschaf van een tweede gezinsauto voor eiser algemeen gebruikelijk. De rechtbank kan dit volgen. Gelet op het voorgaande zijn de extra kosten die de voorziening met zich brengt naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk en maken deze kosten dan ook niet dat de gekozen voorziening niet adequaat is. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser voert verder aan dat hij vanwege zijn beperking niet met het openbaar vervoer kan reizen en dat hij daarom afhankelijk is van de vervoersvoorziening van verweerder. Vanwege de extra kosten die het gebruik van deze voorziening met zich mee brengt ontstaat er volgens eiser indirect onderscheid op basis van beloning en op grond van persoonskenmerken. Verweerder handelt daarmee in strijd met de Algemene wet gelijke behandeling.
12. De rechtbank heeft hiervoor al vastgesteld dat het beoordelingskader van verweerder voor het toekennen van een voorziening artikel 35 van de WIA betreft. De stelling van eiser dat sprake is van ongelijke behandeling door verweerder moet dan ook worden getoetst binnen het kader van artikel 35 van de WIA. De rechtbank overweegt dat dit artikel juist bedoeld is om voorzieningen te verstrekken aan mensen met een beperking. Van een verboden onderscheid in vergelijkbare gevallen door verweerder op basis van persoonskenmerken van eiser is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Ten aanzien van de vraag of de extra kosten voor gebruik van de voorziening een ongelijke behandeling opleveren, verwijst de rechtbank naar hetgeen in rechtsoverweging 10.2 van deze uitspraak is overwogen over de meerkosten voor eiser. De extra kosten voor het gebruik van de voorziening zijn niet onredelijk zodat van een ongerechtvaardigd verboden onderscheid door verweerder ook hier geen sprake is. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Nu de door verweerder verstrekte voorziening de goedkoopste adequate voorziening is, heeft verweerder deze voorziening in redelijkheid kunnen verstrekken. Dat de voorziening voor eiser extra kosten met zich brengt maakt toekenning van de voorziening niet onredelijk.
14. Het beroep is ongegrond. Eiser heeft nog verzocht om verweerder op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding van eiser af nu niet is komen vast te staan dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Er bestaat dan ook geen grond om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade. Voor een proceskostenveroordeling bestaat eveneens geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
9 november 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.