Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Over het spoedeisend belang heeft verzoeker het volgende aangevoerd. Door de weigering de gevraagde vergunning te verlenen kan verzoeker zijn bedrijf niet exploiteren en lijdt hij financiële schade. De vaste lasten voor zijn onderneming, zoals de huur van het pand en de verplichtingen tegenover leveranciers en personeel, lopen door terwijl er geen inkomsten zijn. Indien de situatie nog langer voortduurt zullen de gevolgen van het weigeren van de gevraagde vergunning onomkeerbaar worden omdat het limiet van het krediet is bereikt. De situatie heeft ook een negatieve impact op de gezondheid van verzoeker en zijn vrouw.
3. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande, alsook gelet op het feit dat verzoeker inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin elk spoedeisend belang ontbreekt. De voorzieningenrechter zal daarom aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en een belangenafweging beoordelen of een voorlopige voorziening moet worden getroffen.
4. Voor het treffen van een voorlopige voorziening in dit stadium (de bezwaarfase) is in beginsel alleen dan aanleiding wanneer het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een redelijke kans van slagen heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
5. Aan het primaire besluit heeft verweerder een bestuurlijke rapportage van de politie Midden-Nederland van 23 december 2016 en een proces-verbaal van een wijkagent van de politie Midden-Nederland van 12 juli 2017 ten grondslag gelegd. Daarnaast heeft verweerder zich bij het nemen van het besluit gebaseerd op meldingen en klachten (met foto’s) van buurtbewoners die bij verweerder zijn ingediend. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt volgens verweerder dat verschillende buurtbewoners al jaren ernstige overlast ondervinden van het eerder (mede) door verzoeker geëxploiteerde horecabedrijf [handelsnaam] . De eerste klachten dateren uit 2008. De omwonenden klagen over parkeeroverlast, geluidsoverlast, overlast van komende en vertrekkende bezoekers, wegracende en toeterende auto’s, afval op straat en het overtreden van de sluitingstijden. Verder blijkt uit de bestuurlijke rapportage dat buurtbewoners geïntimideerd zijn door bezoekers van het horecabedrijf en bang zijn om te verklaren over het bedrijf in verband met represailles. Uit het proces-verbaal van de wijkagent blijkt ook dat de afgelopen jaren verschillende meldingen zijn binnengekomen over parkeeroverlast, bijvoorbeeld omdat bezoekers van het eetcafé hun auto voor inritten parkeren. Verweerder heeft zelf ook de nodige klachten ontvangen, nagenoeg allen door een door de buurt aangewezen persoon, die namens buurtbewoners in één melding meerdere klachten tegelijk meldt. De klachten worden dus opgespaard. Hieruit komen ook andere vormen van overlast naar voren, zo is er een melding van bedreiging, van dealen van drugs en een melding van onzedelijke betasting. Gelet op de duur van de overlast, het karakter van de omgeving en de ernst en hoeveelheid van de klachten en het feit dat verzoeker hier medeverantwoordelijk voor was, heeft verweerder geconcludeerd dat aangenomen moet worden dat inwilliging van verzoekers aanvraag voor een exploitatievergunning ertoe zal leiden dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. Verweerder hecht grote waarde aan de voorgeschiedenis rond het bedrijfspand en acht verzoeker niet in staat het tij te keren en heeft er geen vertrouwen in dat hij zijn bedrijf zal exploiteren zonder dat er overlast wordt ervaren. Verweerder heeft de aanvraag daarom afgewezen op grond van artikel 2:28, vierde lid, van de Algemene plaatselijke verordening Soest (APV). Wat betreft de tevens aangevraagde vergunning op grond van de Drank- en Horecawet (Dhw) en de aanwezigheidsvergunning voor het plaatsen van twee kansspelautomaten heeft verweerder verzoeker in overweging gegeven deze aanvragen in te trekken, nu verzoeker zonder een exploitatievergunning niets aan deze vergunningen zou hebben dan wel verweerder deze na verlening direct zou moeten intrekken wegens het ontbreken van een exploitatievergunning.
6. Verweerder heeft de bestuurlijke rapportage en het proces-verbaal van de wijkagent aan de rechtbank toegezonden met het verzoek om beperkte kennisneming op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft bij beslissing van 3 oktober 2017 bepaald dat beperkte kennisneming van de bestuurlijke rapportage en het proces-verbaal van de wijkagent gerechtvaardigd is. De voorzieningenrechter heeft, nadat verzoeker hiervoor ter zitting toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb heeft verleend, kennisgenomen van de bestuurlijke rapportage en het proces-verbaal.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat ter beoordeling voorligt of verweerder op basis van de aan het primaire besluit ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van [handelsnaam] door toekenning van de gevraagde exploitatievergunning ontoelaatbaar nadelig wordt beïnvloed en of verweerder de vergunning daarom op grond van artikel 2:28, vierde lid, van de APV mocht weigeren. Tegen wat verweerder in het primaire besluit heeft overwogen over de tevens aangevraagde vergunning op grond van de Dhw en de aanwezigheidsvergunning voor het plaatsen van twee kansspelautomaten, heeft verzoeker geen gronden gericht. De voorzieningenrechter zal daar dan ook niet op ingaan.
8. Artikel 2:28 van de APV luidt, voor zover relevant:
1. Het is verboden een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
4. In afwijking van het bepaalde in artikel 1:8 kan de burgemeester de vergunning slechts geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de openbare inrichting of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
9. Verzoeker voert aan dat de klachten afkomstig zijn van één persoon. De stelling van verweerder dat die persoon is aangewezen door de buurt om mede namens hen klachten in te dienen en er in feite dus meer klagers zijn, is niet onderbouwd. Uit de meldingen blijkt dat de betreffende persoon de aanwezigheid van de familie [achternaam van verzoeker] aan de [straatnaam] onwenselijk acht. De familie wordt, evenals de bezoekers van verzoekers onderneming, zonder onderbouwing afgeschilderd als crimineel. De meldingen zijn volgens verzoeker ook niet betrouwbaar, omdat geen enkele melding door verweerder of de politie is gecontroleerd en bevestigd. Ook is niet gebleken dat de betreffende persoon bevoegd was namens andere omwonenden klachten in te dienen. Daar staat tegenover dat er ook veel omwonenden zijn die hebben verklaard geen overlast te ondervinden van [handelsnaam] . Dit blijkt bijvoorbeeld uit de brief van omwonenden van 22 november 2015 en de door verzoeker overgelegde handtekeningenlijst van buurtbewoners. Verzoeker heeft in het bezwaarschrift de verschillende in het primaire besluit weergegeven meldingen weerlegd en weersproken.
10. Verzoeker wijst er verder op dat er meer horecazaken naast [handelsnaam] waren en zijn gevestigd. Verweerder noemt dit ‘de strip’. Volgens verzoeker is aannemelijk dat overlastgevend publiek op straat, als daar al sprake van zou zijn geweest, eerder afkomstig is geweest van de nabij gelegen ‘ [bedrijfsnaam] ’ en dancegelegenheden dan van een eenvoudig eetcafé als dat van verzoeker, waar geen muziek wordt gedraaid en geen alcohol wordt genuttigd. Ook de meldingen over angst voor represailles zien volgens verzoeker niet op zijn onderneming, maar mogelijk op de nabijgelegen onderneming ‘ [bedrijfsnaam] ’.
11. Verzoeker wijst er ook op dat de gedragingen van verweerder in het verleden haaks staan op de stelling in het primaire besluit dat al sinds 2008 sprake is van onaanvaardbare overlast. Zo heeft verweerder hem in 2009 nog een terrasvergunning verleend, nadat de gemeente verzoeker een stuk terras heeft aangeboden en verkocht. Ook heeft verweerder hem in 2014 een ontheffing verleend voor ruimere openingstijden. In het geval van onaanvaardbare overlast had verweerder dit niet gedaan, meent verzoeker. [handelsnaam] heeft in 15 jaar tijd in 2014 één keer een brief van de gemeente ontvangen dat er meldingen zouden zijn binnengekomen over overlast. Hierna heeft er een gesprek plaatsgevonden en is [handelsnaam] scherper gaan letten op eventueel overlastgevend publiek. Nadien zijn er nimmer meer berichten ontvangen over overlast, aldus verzoeker.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, hoewel verweerder de bij hem ontvangen klachten heeft geanonimiseerd, voldoende duidelijk is dat deze meldingen namens verschillende bewoners uit de directe omgeving van [handelsnaam] zijn ingediend. Dit blijkt uit de bestuurlijke rapportage, waarin is vermeld dat verschillende buurtbewoners tijdens het buurtonderzoek in december 2016 tegenover de politie hebben verklaard niet meer te klagen omdat dit zelden of nooit tot een oplossing heeft geleid en zij één persoon hebben aangewezen om de klachten over overlast kenbaar te maken. Het betoog van verzoeker dat het maar één bewoner is die overlast ervaart en deze persoon niet bevoegd was namens andere buurtbewoners uit de directe omgeving van [handelsnaam] melding van overlast te maken, slaagt gelet hierop niet. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat uit de bestuurlijke rapportage blijkt dat tijdens het buurtonderzoek is onderzocht wat voor overlast de omwonende ervaart, in welke mate en door welke horecaonderneming deze overlast volgens de betreffende omwonende wordt veroorzaakt en wat dat voor hem/haar betekent.
13. Dat in de dossiervorming door verweerder weinig naar voren komt over het zelf constateren van overlast of bevestigen van door bewoners gemelde overlast, laat naar het oordeel van de voorzieningenrechter onverlet dat verweerder zich op de in de bestuurlijke rapportage weergegeven informatie, waaronder de verklaringen van buurtbewoners tijdens het buurtonderzoek, mocht baseren. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat uit de rapportage blijkt dat verschillende bewoners dezelfde overlast ervaren als de overlast genoemd in de door verweerder ontvangen meldingen en klachten afkomstig van de buurtbewoner die namens anderen klachten kenbaar maakt. Er komt onder meer naar voren dat verschillende buurtbewoners overlast ondervinden die specifiek betrekking heeft op bezoekers van [handelsnaam] . Zo klagen verschillende omwonenden dat bezoekers van [handelsnaam] af- en aanrijden, veelvuldig claxonneren, harde muziek draaien in hun auto en voor een inrit parkeren. Ook ervaren verschillende omwonenden overlast doordat bezoekers afval achterlaten op straat en in de tuin van omwonenden. Ook uit het proces-verbaal van de wijkagent komt naar voren dat bezoekers van [handelsnaam] zorgen voor parkeeroverlast en geluidsoverlast. Ook bezorgers van [handelsnaam] zouden volgens de wijkagent overlast veroorzaken doordat zij voor inritten parkeren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder onderkend dat, zoals ook blijkt uit de bestuurlijke rapportage, een deel van de genoemde overlast, zoals het parkeren voor inritten en geluidsoverlast, ook betrekking heeft op (bezoekers van) [bedrijfsnaam] en dus niet eenduidig te herleiden is tot [handelsnaam] . Daar staat echter tegenover dat ook een aantal bewoners heeft verklaard dat de meeste overlast komt van [handelsnaam] . Daarbij heeft verweerder zich onweersproken op het standpunt gesteld dat het aannemelijk is dat, gelet op het feit dat [handelsnaam] naast een eetcafé ook een afhaalzaak is en bezoekers af- en aanrijden en parkeren om hun bestelling af te halen, de meldingen wel degelijk aan verzoekers bedrijf en klanten te relateren zijn. Dat [handelsnaam] steeds heeft voldaan aan de jaarlijkse controle van de geluidsnormen en uit de bestuurlijke rapportage daarnaast ook blijkt dat verschillende buurtbewoners kenbaar hebben gemaakt geen overlast te ervaren, en dit ook aan verzoeker kenbaar hebben gemaakt door hun verklaringen te geven, maakt niet dat verweerder de eerder genoemde overlast niet aannemelijk mocht achten. Tot slot maakt ook de opmerking in het proces-verbaal van de wijkagent dat zij geen overlast ervaart zolang de klanten netjes parkeren en buiten de zaak blijven hangen, gelet op de informatie uit de bestuurlijke rapportage niet dat verweerder de eerder genoemde overlast niet aannemelijk mocht achten.
14. Wat betreft de melding dat twee meisjes onzedelijk zijn betast in de omgeving van [handelsnaam] en de melding over drugs en het dealen daarin is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker gemotiveerd heeft betwist dat deze meldingen gegrond zijn of zijn te herleiden naar zijn zaak. Gelet op wat uit de bestuurlijke rapportage en het proces-verbaal van de wijkagent naar voren komt, lijken de meldingen over onzedelijk gedrag en drugsoverlast incidenteel te zijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt ook niet zonder meer in te zien dat deze gedragen worden onderschreven door de overige informatie of waarom deze zijn te herleiden tot verzoekers onderneming. Hoewel de twee meldingen van bedreigingen door bezoekers van [handelsnaam] ondersteund worden door de bestuurlijke rapportage, lijken dat eveneens incidenten. Dit doet echter aan het hiervoor geschetste beeld dat uit de stukken naar voren komt, namelijk dat sprake is van een buurt die al lange tijd onder druk staat vanwege overlast, niet af. Daar komt bij dat de berichten over dat verschillende bewoners bang zijn om te verklaren over de overlast in verband met represailles naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook door de bestuurlijke rapportage worden onderschreven en meerdere omwonenden klanten en/of medewerkers van de horeca niet meer durven aan te spreken op hun gedrag. Dit betreft dus niet slechts een incidenteel geval.
15. Alles overziend is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder, op basis van de duur van de overlast, de ernst en de hoeveelheid van de klachten - waarbij verweerder rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat sprake is van een afname van klachten omdat verschillende omwonenden hebben aangegeven geen klachten meer in te dienen omdat het geen effect sorteert - en het feit dat de onderneming zich bevindt in een woonomgeving, in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat aangenomen moet worden dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van [handelsnaam] zodanig onder druk staat dat deze door toekenning van de gevraagde exploitatievergunning ontoelaatbaar nadelig wordt beïnvloed. Dat ook andere ondernemingen aan ‘de strip’ een aandeel hebben in de ontstane overlast leidt niet tot een ander oordeel. Het is immers aannemelijk dat [handelsnaam] hierin een belangrijk aandeel heeft en een deel van de klachten specifiek tot die onderneming te herleiden is. Verweerder heeft gelet op het voorgaande afdoende gemotiveerd waarom, ook met de in het verleden getroffen maatregelen en de voorstellen voor verbeteringen gericht op de toekomst, aan de vooral financiële belangen van verzoeker minder gewicht wordt toegekend dan aan het belang van de buurt waarin het Eetcafé was en zal zijn gesitueerd, te weten een woonomgeving.
16. De omstandigheid dat aan verzoeker in 2009 nog een terrasvergunning is verleend en hem in 2014 nog ontheffing is verleend voor ruimere openingstijden, leidt evenmin tot een andere conclusie. Dit doen namelijk niet af aan het ontstane beeld dat sprake is van een situatie waarbij de woon- en leefomgeving onder druk is komen te staan door de ervaren overlast, op basis waarvan verweerder de gevraagde exploitatievergunning mocht weigeren. Verzoeker heeft onderbouwd betoogd dat hij en een andere pandeigenaar en buurman aan de [straatnaam] in mei respectievelijk maart 2017 een gesprek heeft gehad met verweerder, waarin verweerder heeft gezegd dat hij niet tevreden was over de panden aan ‘de strip’, waaronder het pand van verzoeker, en verweerder heeft gevraagd of verzoeker en deze ondernemer het pand te koop wilden aanbieden zodat er een projectontwikkelaar op kan worden gezet. Dit kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin afdoen aan het hiervoor gegeven (voorlopig) oordeel. De voorzieningenrechter ziet hierin geen aanleiding voor de conclusie dat sprake is van het onrechtmatig aanwenden van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 2:28, vierde lid, van de APV door verweerder, noch voor de conclusie dat anderszins sprake is van een onrechtmatig besluit.
17. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat, ook met wat verzoeker overigens heeft aangevoerd, er onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat het primaire besluit in de bezwaarprocedure niet in stand zal blijven. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor de conclusie dat de door verzoeker gestelde belangen bij verlening van de gevraagde exploitatievergunning zwaarder moeten wegen dan het algemeen belang bij bescherming van het woon- en leefklimaat. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening daarom afwijzen.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.