RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
zaaknummer / rolnummer: C/16/445958 / KG ZA 17-675
Vonnis in kort geding van 25 oktober 2017
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. J.A.Th. van den Berg te Rotterdam,
wonende te [woonplaats] , gemeente Woerden,
De eisende partijen zullen hierna gezamenlijk [eisers c.s.] genoemd worden en afzonderlijk [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] . De gedaagde partij zal [gedaagde] genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding van 13 september 2017 met producties 1 tot en met 12,
– nagekomen producties 13 tot en met 15 van [eisers c.s.] ,
– nagekomen producties 16 tot en met 18 van [eisers c.s.] ,
– producties 1 tot en met 25 van [gedaagde] ,
– nagekomen producties 26 tot en met 31 van [gedaagde] ,
– de mondelinge behandeling op 3 oktober 2017,
– de pleitnotities van [eisers c.s.] ,
– de pleitnota van [gedaagde] .
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. [eiseres sub 1] is opgericht op 18 juli 2013. Volgens het overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: het handelsregister) houdt zij zich onder meer bezig met het fabriceren, monteren en ontwerpen van serres en uitbouwen en met het handelen in en plaatsen van zonnepanelen en serres. Zij handelt onder meer onder de namen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Bestuurder en enig aandeelhouder van [eiseres sub 1] is [eiser sub 2] . Het adres van haar vestiging is [adres] te [vestigingsplaats] .
2.2. Vanaf 29 augustus 2012 stond in het handelsregister geregistreerd dat [eiser sub 2] vanaf die datum als eigenaar een eenmanszaak voerde onder de naam [eiseres sub 1] . Volgens het overgelegde uittreksel is op 22 juli 2013 geregistreerd dat deze eenmanszaak is uitgeschreven uit het handelsregister wegens opheffing met ingang van 18 juli 2013.
2.3. Vanaf 24 augustus 2009 stond in het handelsregister de vennootschap [bedrijf 3] B.V. ingeschreven, opgericht op 21 augustus 2009. Volgens het overgelegde uittreksel hield zij zich onder meer bezig met het fabriceren, bouwen en leveren van serres, aluminium ramen, deuren, kozijnen en schuifpuien. [eiser sub 2] was vanaf 8 januari 2010 enig bestuurder en vanaf 12 september 2013 enig aandeelhouder van [bedrijf 3] B.V. Verder stond in dat uittreksel onder meer ook vermeld (i) dat de laatste statutenwijziging had plaatsgevonden bij akte van 18 juli 2013; (ii) dat de vestiging van [bedrijf 3] B.V. was gelegen in [vestigingsplaats] aan de [adres] en als internetadres voerde: [internetadres] .nl , en als E-mailadres: [e-mailadres] .nl; en (iii) dat [bedrijf 3] B.V. op 12 mei 2017 is ontbonden wegens insolventie en dat zij is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig waren met ingang van 12 mei 2017. Per 15 mei 2017 is [bedrijf 3] B.V. uitgeschreven uit het handelsregister.
2.4. Uit het overgelegde verslag van 10 februari 2017 van de curator mr. J.J. Schelling in het faillissement van “ [bedrijf 3] B.V. voorheen handelende onder de naam [bedrijf 2] B.V.” blijkt dat deze vennootschap op 4 februari 2014 in staat van faillissement is verklaard. De curator heeft vervolgens een onderzoek ingesteld, waarvan het overgelegde verslag het achtste openbare verslag en tevens het eindverslag is.
2.5. In het genoemde verslag van de curator staat onder “1.1. Directie en organisatie” onder meer vermeld:
-- dat [eiser sub 2] bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 3] B.V. was, maar dat tot september 2013 zijn zoon, [A] , enig aandeelhouder was;
-- dat [bedrijf 3] B.V. vanaf 21 augustus 2009 tot 18 juli 2013 [bedrijf 2] B.V. heette;
-- dat de vennootschap een doorstart was van de vennootschap [bedrijf 2] B.V., die in 2009 was gefailleerd;
-- dat de zoon ( [A] ) van de bestuurder ( [eiser sub 2] ) van [bedrijf 3] B.V. in maart 2009 van de curator van die “oude” [bedrijf 2] B.V. de inventaris, gereedschappen, voorraad en goodwill heeft gekocht voor een bedrag van EUR 210.000;
-- dat [bedrijf 3] B.V. omstreeks september 2013 haar activiteiten heeft gestaakt;
-- dat de bestuurder, [eiser sub 2] , – ten tijde van vermelding in één van de verslagen – werkzaamheden verrichtte vanuit [eiseres sub 1] , en dat de curator dit in onderzoek had.
Onder “2. Personeel” staat onder meer vermeld dat de werknemers die destijds bij [bedrijf 3] B.V. in dienst waren, nu bij [eiseres sub 1] werkzaam zijn.
Onder “6. Doorstart/voorzetten” staat onder “Doorstart – 6.3 Beschrijving” onder meer vermeld:
– dat de bestuurder van [bedrijf 3] ( [eiser sub 2] ) inmiddels een nieuwe onderneming ( [eiseres sub 1] ) was gestart en dat de curator zou onderzoeken of dit als een doorstart van [bedrijf 3] B.V. kon worden aangemerkt;
– dat uit de verkoopfacturen van het failliete [bedrijf 3] was gebleken dat het adres van die nieuwe onderneming van [eiser sub 2] ( [eiseres sub 1] ) al in de maand mei 2013 werd aangegeven als het nieuwe adres van het later gefailleerde [bedrijf 3] .
Zoals hiervoor onder 2.1 is vermeld, is [eiseres sub 1] op 18 juli 2013 opgericht.
2.6. [gedaagde] en haar partner de heer [B] (hierna: [B] ) hebben in oktober 2012 met de vennootschap die toen nog [bedrijf 2] B.V. heette, een aannemingsovereenkomst gesloten. Volgens de opdrachtbevestiging van 3 oktober 2012 betrof deze overeenkomst – kort weergegeven – het aanbouwen van een serre met veranda aan hun woning en het renoveren en vergroten van een dakkapel van die woning, voor een aanneemsom van € 55.000,00 inclusief BTW.
2.7. Na uitvoering van de werkzaamheden heeft [gedaagde] bij de uitvoerder, [bedrijf 2] B.V. in de persoon van [eiser sub 2] , geklaagd over met name de scheefstand van de verbouwde dakkapel en de ontstane lekkages. Tot herstel van de scheefstand van de dakkapel bleek [eiser sub 2] niet bereid, maar de lekkages zouden worden verholpen.
2.8. [bedrijf 2] B.V. heeft op 6 mei 2013 een eindafrekening gestuurd. In het briefhoofd van die afrekening wordt als het nieuwe adres van [bedrijf 2] B.V. vermeld: [adres] te [vestigingsplaats] , het adres van het later opgerichte [eiseres sub 1] . [gedaagde] en [B] waren het met deze eindafrekening niet eens. Bij aangetekende brief van 11 september 2013 aan ” [bedrijf 2] , t.a.v. de heer [eiser sub 2] ” heeft de raadsman van [gedaagde] en [B] namens hen hun bezwaren tegen de eindafrekening eerst kort samengevat en vervolgens nader toegelicht. Hun bezwaren kwamen er in het kort op neer (i) dat er nog een BTW-verrekening moest plaatsvinden, (ii) dat er nog minderwerk verrekend moest worden, en (iii) dat er nog gebreken waren. De nadere toelichting hield het volgende in:
* ten aanzien van de BTW-verrekening:
-- dat die BTW-verrekening na een herziening door [bedrijf 2] op een onjuiste verdeling van arbeid en materiaal was gebaseerd, en
-- dat geen specificatie was bijgesloten en dat vervolgens na verzoek om een specificatie die specificatie werd geweigerd;
* ten aanzien van het nog te verrekenen minderwerk:
-- dat aan de schoorsteen minder werk was verricht dan was overeengekomen en in rekening was gebracht;
-- dat de dakdoorvoer in de badkamer na de verbouwing in de badkamerruimte niet was teruggeplaatst; en
-- dat de overeengekomen nieuwe binnendeur wel in rekening was gebracht, maar niet was geleverd;
* ten aanzien van de gebreken:
-- dat het aangebouwde deel van de dakkapel scheef staat, waarbij zij ter onderbouwing van hun bezwaar op dit punt een deskundigenrapport hebben overgelegd en een inspectierapport dat bij de aankoop van het huis in 2012 was opgemaakt;
-- dat met het screen in de badkamer, in tegenstelling tot het gevraagde en daarop verstrekte advies, vanaf buiten niet alleen een schim waarneembaar is, maar dat dit screen een groot doorkijkvermogen heeft, waardoor zij 's avonds het licht in de badkamer niet kunnen gebruiken;
-- dat er meerdere lekkages zijn ontstaan, zowel in de dakkapel als in de serre, waarvan slechts een deel is verholpen;
-- dat een dakruit van de serre, die op 8 juli 2013 door een werknemer was gebroken tijdens een reparatie van een lekkage, ondanks erkenning van de aansprakelijkheid daarvoor en het toegezegde herstel nog steeds niet was vervangen.
Daarbij is [bedrijf 2] althans [eiser sub 2] aansprakelijk gesteld voor de schade die [gedaagde] en [B] lijden als gevolg van de genoemde tekortkomingen in de uitvoering van hun verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst en is hen tevens verzocht om binnen een bepaalde termijn (i) alsnog een correcte eindafrekening te sturen, en (ii) de genoemde gebreken te herstellen.
2.9. Na de genoemde brief hebben [gedaagde] en [B] geen nieuwe eindafrekening ontvangen en zijn de nog resterende gebreken niet hersteld.
2.10. [gedaagde] en [B] hebben ten aanzien van de uitgevoerde werkzaamheden en de gebreken deskundigenadvies ingewonnen. Bij “Bouwkundig Rapport” van 24 december 2013 hebben SBA-ingenieurs een hersteladvies voor de dakkapel uitgebracht. Volgens dit advies zouden de kosten van herstel van de dakkapel in totaal € 5.110,30 exclusief BTW bedragen.
2.11. In april 2014 hebben [gedaagde] en [B] zelf de gebroken dakruit van de serre laten vervangen. Volgens de overgelegde factuur van die vervanging (productie 23 van [gedaagde] ) bedroegen de kosten daarvan € 918,52 inclusief BTW. De nog resterende lekkages hebben zij – volgens de verklaring van [gedaagde] ter zitting – zo goed mogelijk zelf met kit verholpen.
2.12. [gedaagde] en [B] hebben naar aanleiding van de hiervoor genoemde problemen met de uitvoering van de aannemingsovereenkomst op enig moment op Google en YouTube negatieve berichten geplaatst betreffende [eiseres sub 1] , [bedrijf 2] dan wel [eiser sub 2] .
2.13. Bij aangetekende brief van 27 mei 2015 aan [gedaagde] en [B] heeft de raadsman van [eiseres sub 1] namens [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] – kort weergegeven – eerst kort de samenhang uiteengezet tussen [eiseres sub 1] en haar bestuurder en enig aandeelhouder [eiser sub 2] enerzijds en de eerdere vennootschap [bedrijf 3] B.V./ [bedrijf 2] B.V. anderzijds – waarbij onder meer is vermeld dat [eiseres sub 1] de activiteiten van [bedrijf 2] B.V. heeft overgenomen –, en heeft hij, vervolgens, [gedaagde] en [B] gesommeerd (i) om hun reviews op Google en YouTube betreffende de naam en het adres van [eiseres sub 1] , die volgens [eiseres sub 1] / [eiser sub 2] onrechtmatig waren, te verwijderen, en (ii) om de eer en goede naam van [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] niet meer te beschadigen door onjuiste mededelingen over hen in het openbaar. [gedaagde] en [B] hebben daarop de genoemde uitlatingen verwijderd.
2.14. [gedaagde] heeft op 5 augustus 2017 op de Facebookpagina van [eiseres sub 1] de volgende opmerkingen geplaatst:
– 1 ster als beoordeling van [eiseres sub 1] (om 0:16 uur);
– “ik hoop dat je het bij mij nog eens deugdelijk komt aanmaken, wij hebben een hoop kosten moeten maken om het in orde te krijgen, dus ik verwacht nog wat” (om 0:20 uur);
– “jammer bij mij zijn ze vertrokken met een gebroken raam, nooit vervangen, inmiddels op eigen kosten laten repareren, ik hoop dat hij nog eens komt betalen” (om 0:23 uur).
2.15. Naar aanleiding van deze opmerkingen van [gedaagde] heeft de raadsman van [eiseres sub 1] namens [eiseres sub 1] bij brief van 10 augustus 2017 [gedaagde] gesommeerd (i) om alle reviews over [eiseres sub 1] op de Facebookpagina en op Google te verwijderen, en (ii) om de eer en goede naam van [eiseres sub 1] niet meer te beschadigen door onjuiste mededelingen over [eiseres sub 1] in het openbaar.
2.16. [gedaagde] heeft op 10 augustus 2017 haar opmerkingen op de Facebookpagina van [eiseres sub 1] als volgt aangepast:
– “ik hoop dat [eiser sub 2] van het voorgaande [bedrijf 2] het bij mij nog eens deugdelijk komt afmaken, wij hebben een hoop kosten moeten maken om het in orde te krijgen, dus ik verwacht nog wat” (om 19:00 uur);
– “jammer bij mij is [eiser sub 2] eigenaar van het voorgaande [bedrijf 2] vertrokken met een gebroken raam, nooit vervangen, inmiddels op eigen kosten laten repareren, ik hoop dat hij nog eens komt betalen” (om 19:03 uur).
3.1. [eisers c.s.] vorderen – samengevat – het volgende:
(i) veroordeling van [gedaagde] om de uitlatingen te verwijderen die zij op 5 augustus 2017 en op 10 augustus 2017 op de Facebookpagina van [eiseres sub 1] heeft geplaatst, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en
(2) veroordeling van [gedaagde] om zich te onthouden van het doen van uitlatingen op de Facebookpagina van [eiseres sub 1] en op internet over de kwaliteit van de werkzaamheden van [eisers c.s.] en de betrouwbaarheid van [eisers c.s.] ,
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2. [gedaagde] voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. Gelet op het karakter van een kort geding is allereerst van belang dat [eisers c.s.] de spoedeisendheid van hun vordering voldoende hebben onderbouwd en dat [gedaagde] die spoedeisendheid niet heeft weersproken, zodat de vordering inhoudelijk kan worden beoordeeld.
4.2. Inhoudelijk stellen [eisers c.s.] als grond voor hun vordering (i) dat [gedaagde] bij toewijzing van de vordering weliswaar in haar fundamentele recht op vrije meningsuiting zal worden beperkt, maar (ii) dat daartegenover staat dat de uitlatingen van [gedaagde] , die volgens hen onrechtmatig zijn, een aantasting vormen van de eer en goede naam van [eisers c.s.] en daarmee inbreuk maken op hun fundamentele recht op bescherming van hun eer en goede naam. Volgens [eisers c.s.] moet dit laatstgenoemde recht in de gegeven omstandigheden zwaarder wegen dan het eerstgenoemde recht van [gedaagde] , zodat een beperking van haar recht op vrije meningsuiting gerechtvaardigd is. Deze belangenafweging van de fundamentele rechten van partijen baseren [eisers c.s.] – kort samengevat – op het volgende:
-- De uitlatingen van [gedaagde] dienen geen maatschappelijk belang;
-- [gedaagde] heeft de uitlatingen gedaan op de Facebookpagina van [eiseres sub 1] , maar zij is nooit klant geweest van [eiseres sub 1] ;
-- De uitlatingen van [gedaagde] zijn onjuist en deels onbetamelijk; zij geeft een verkeerde lezing van hetgeen zich heeft voorgedaan, en het is juist [bedrijf 2] die is gedupeerd, niet [gedaagde] ;
-- [eisers c.s.] lijden door de uitlatingen ten onrechte aanzienlijke schade, nu die uitlatingen onterecht een negatief beeld geven van het door hen uitgevoerde werk;
-- [gedaagde] lijkt enkel als doel te hebben dat [eisers c.s.] bepaalde werkzaamheden bij haar zullen verrichten.
Ter zitting hebben [eisers c.s.] deze gronden nog nader toegelicht ten aanzien van de afzonderlijke uitlatingen en ten aanzien van die uitlatingen als geheel. Deze toelichtingen vallen deels samen met de hiervoor gestelde gronden en zullen hierna voor zover van belang aan de orde komen.
4.3. [gedaagde] heeft als verweer aangevoerd dat zij de reacties op de site van [eiseres sub 1] / [bedrijf 2] heeft mogen plaatsen en dat zij dit uit maatschappelijk belang heeft gedaan. Zij stelt daartoe onder meer – kort samengevat en voor zover hier van belang – het volgende:
-- Op de bedoelde Facebookpagina wordt uitdrukkelijk gelegenheid geboden voor het plaatsen van reviews en berichten;
-- Uit de gepubliceerde pagina's op Facebook en op het internet blijkt duidelijk dat er een belangenverstrengeling bestaat tussen de bedrijven [eiseres sub 1] en [bedrijf 2] ;
-- [gedaagde] is niet de enige die in haar uitlatingen de door [eisers c.s.] gestelde “goede naam” in twijfel heeft getrokken: ook nader genoemde anderen hebben dat gedaan;
-- Ten aanzien van de door [eisers c.s.] gestelde schade betwist [gedaagde] gemotiveerd de stellingen van [eisers c.s.] dat zij, [gedaagde] , een verkeerde lezing heeft gegeven van hetgeen is voorgevallen en dat [bedrijf 2] de gedupeerde is geweest. In dit kader wijst zij met name op de schade van omstreeks € 7.000,00, waarmee, naar zij stelt, [bedrijf 2] haar destijds heeft laten zitten. Die schade heeft zij daarbij, onder verwijzing naar onder meer de onder 2.8 genoemde brief van 11 september 2013 van haar raadsman, nader toegelicht.
4.4. De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Zoals [eisers c.s.] terecht stellen, gaat het hier om een afweging van het belang van [gedaagde] dat zij niet, althans niet zonder goede grond, in haar fundamentele recht op een vrije meningsuiting wordt beperkt, en het belang van [eisers c.s.] dat geen inbreuk wordt gemaakt op hun fundamentele recht op bescherming van hun eer en goede naam. In dit kader acht de voorzieningenrechter het volgende van belang.
4.5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit de overgelegde schermafdrukken blijkt dat op de desbetreffende Facebook- dan wel internetpagina's van [eiseres sub 1] en [bedrijf 2] uitdrukkelijk wordt uitgenodigd en gelegenheid gegeven om meningen te geven en opmerkingen te plaatsen. Evident is dat zij dan ook moeten aanvaarden dat een reactie ook negatief kan zijn, tenzij een dergelijke reactie onterecht is. De door [gedaagde] geplaatste reacties zijn weliswaar negatief, maar kunnen op grond van de hierna volgende overwegingen in dit geval niet als onterecht worden aangemerkt.
4.6. [eisers c.s.] hebben ten aanzien van alle uitlatingen van [gedaagde] , hiervoor genoemd onder 2.14 en 2.16, gesteld dat het gaat om de Facebookpagina van [eiseres sub 1] , niet die van [bedrijf 2] , terwijl [gedaagde] nooit klant van [eiseres sub 1] is geweest. Aan deze stelling komt echter geen belang toe, omdat er een direct verband bestaat tussen [eiseres sub 1] en [bedrijf 2] B.V, met wie die aannemingsovereenkomst was gesloten, aangezien (i) het bestuur van zowel [bedrijf 2] B.V. als van [eiseres sub 1] in handen is van [eiser sub 2] , (ii) [eiseres sub 1] zelf in de onder 2.13 genoemde brief van 27 mei 2015 aan [gedaagde] heeft meegedeeld dat de activiteiten van het gefailleerde [bedrijf 2] B.V. door [eiseres sub 1] zijn overgenomen, en (iii) [eiseres sub 1] nadrukkelijk, zoals ook blijkt uit diverse afdrukken van de website van [eiseres sub 1] , opereert onder de handelsnaam [bedrijf 2] .
4.7. Anders dan [eisers c.s.] stellen, kunnen de geplaatste opmerkingen van [gedaagde] niet als onjuist en/of onbetamelijk worden aangemerkt en kan ook niet gezegd worden dat [gedaagde] daarmee een verkeerde lezing heeft gegeven van hetgeen zich heeft voorgedaan. Die opmerkingen betreffen drie aspecten, te weten (i) de slechte kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden (1 ster); (ii) de “hoop kosten” die [gedaagde] volgens haar tweede opmerking heeft moeten om “het” weer in orde te krijgen; en (iii) de gebroken dakruit van de serre die niet is vervangen. Het eerstgenoemde aspect, de slechte kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden, vindt bevestiging in de opsomming van de tekortkomingen in de onder 2.8 genoemde brief van 11 september 2013, nu deze tekortkomingen door [eisers c.s.] niet of onvoldoende zijn weersproken en deze vervolgens voor het grootste deel niet zijn verholpen. Het tweede aspect, de “hoop kosten” die [gedaagde] stelt te hebben moeten maken, betreft de kosten van het vervangen van de gebroken ruit van het serredak, die als gevolg van het uitblijven van de door [bedrijf 2] / [eiser sub 2] toegezegde vervanging voor eigen rekening van [gedaagde] zijn gekomen. Zoals onder 2.11 is vermeld, bedroegen die kosten € 918,52 inclusief BTW. Voldoende aannemelijk is dat dit bedrag van € 918,52 voor [gedaagde] een “hoop kosten” vormde, nu zij desgevraagd ter zitting onweersproken heeft verklaard dat zij het totale bedrag van de verbouwing, € 55.000,00 inclusief BTW, geheel uit de erfenis van haar vader heeft kunnen bekostigen, maar dat zij daarna geen geld meer had om met name het geadviseerde herstel van de dakkapel, dat € 6.183,46 inclusief BTW zou gaan kosten, nog te laten uitvoeren. Het derde aspect betreft eveneens de gebroken ruit van het serredak, maar hier gaat het niet om de kosten als zodanig, maar om het feit dat die ruit niet is vervangen hoewel dit volgens [gedaagde] met de uitvoerder van [bedrijf 2] dan wel met [eiser sub 2] was afgesproken, en zij daardoor die ruit op eigen kosten moest laten repareren. Die toegezegde vervanging vindt bevestiging in de meergenoemde, onder 2.8 weergegeven brief van 11 september 2013, terwijl [eiser sub 2] ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij die toezegging had gedaan. Aangezien die gebroken ruit (een deel van) het dak van de serre vormde, is evident dat [gedaagde] dan wel genoodzaakt was om zelf die ruit te laten vervangen en dus ook om de kosten daarvan voor eigen rekening te nemen.
De genoemde opmerkingen van [gedaagde] berusten dus op feiten en zijn niet onbetamelijk, nu zij niet in onbetamelijke bewoordingen zijn gesteld, maar als een vaststelling van die feiten zijn verwoord.
De daar nog aan toegevoegde stelling van [eisers c.s.] dat het juist [bedrijf 2] is geweest die was gedupeerd, snijdt geen hout, nu zij die stelling op geen enkele wijze hebben onderbouwd en zij ook tegenover het gemotiveerde verweer van [gedaagde] op dit punt niets naders hebben gesteld of hebben overgelegd waaruit zou kunnen blijken op welke wijze [bedrijf 2] dan wel gedupeerd zou zijn.
4.8. Het door [eisers c.s.] veronderstelde doel dat [gedaagde] met het plaatsen van haar opmerkingen zou hebben gehad, te weten dat [eiseres sub 1] nog werkzaamheden aan haar woning zou komen verrichten, heeft [gedaagde] ter zitting gemotiveerd weersproken. Zij heeft daarbij met name verklaard dat er geen werkzaamheden aan de woning meer te verrichten zijn, maar dat zij graag, gezien het directe verband tussen [eiseres sub 1] , [bedrijf 2] B.V. en [eiser sub 2] , met [eiser sub 2] , als de toenmalige verantwoordelijke persoon voor de uitvoerder [bedrijf 2] B.V., had willen overleggen over een oplossing voor de aanzienlijke schade van omstreeks € 7.000,00 waarmee die uitvoerder haar (en [B] ) destijds heeft laten zitten, bijvoorbeeld in de vorm van een genoegdoening, om op die wijze hun nog steeds doorlopende ernstige onbehagen over de uitgevoerde werkzaamheden te kunnen beëindigen, maar [eiser sub 2] is daartoe volgens haar niet bereid gebleken. Ter zitting hebben [eisers c.s.] weliswaar betwist dat die herstelkosten € 6.183,46 inclusief BTW zouden bedragen, maar zij hebben daarbij niets gesteld of overgelegd waaruit zou kunnen blijken wat die kosten dan wél zouden moeten zijn, zodat nu van dat bedrag van € 6.183,46 inclusief BTW, dat op een deskundigenrapport is gebaseerd, moet worden uitgegaan. Daarnaast is het volgende van belang. Ter zitting heeft [eiser sub 2] verklaard dat hij van tevoren wist dat de dakkapel scheef zou gaan staan. Volgens [gedaagde] heeft [eiser sub 2] dat toen niet meegedeeld. Die stelling is vervolgens niet door [eiser sub 2] weersproken, zodat deze vaststaat. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had [bedrijf 2] B.V./ [eiser sub 2] [gedaagde] moeten waarschuwen dat de dakkapel scheef zou komen te staan. Gelet hierop, op de schadeomvang, op het feit dat [gedaagde] ondanks de gedane hersteltoezegging toch zelf voor het herstel van een aantal gebreken, zoals de gebroken serre-dakruit en de lekkages in de serre, heeft moeten zorgen, en op het onopgeloste geschil over een oplossing voor de ontstane situatie, is dan niet alleen begrijpelijk maar kan ook niet als onredelijk worden beschouwd (i) dat [gedaagde] – zoals vermeld in haar vroegere opmerkingen op de Facebook- dan wel internetpagina's – anderen voor de werkzaamheden van destijds [bedrijf 2] B.V., nu [eiseres sub 1] , heeft willen waarschuwen, en (ii) dat zij later, na het verwijderen van die vroegere opmerkingen, op de Facebookpagina van [eiseres sub 1] alsnog nieuwe opmerkingen heeft geplaatst. De wijze waarop zij destijds die vroegere opmerkingen had verwoord, kan hier buiten beschouwing blijven, nu die vroegere opmerkingen hier niet in het geding zijn.
4.9. Al het voorgaande leidt tot de slotsom (i) dat [gedaagde] de opmerkingen op 5 augustus 2017 en op 10 augustus 2017 op de Facebookpagina van [eiseres sub 1] heeft geplaatst, terwijl [eiseres sub 1] bezoekers van die Facebookpagina uitdrukkelijk uitnodigt om hun mening te geven en om een opmerking te plaatsen; (ii) dat die uitlatingen op feiten zijn gebaseerd en niet op een onbetamelijke wijze zijn verwoord; en (iii) dat weliswaar duidelijk is dat die uitlatingen afdoen aan de eer en goede naam van [eisers c.s.] , maar dat er – anders dan [eisers c.s.] hebben gesteld – geen plaats is voor het oordeel dat die aantasting van hun eer en goede naam ten onrechte heeft plaatsgevonden. Er is dan evenmin plaats voor het oordeel dat het belang van [eisers c.s.] bij bescherming van hun eer en goede naam zwaarder moet wegen dan het belang van [gedaagde] om niet te worden beperkt in haar recht op een vrije meningsuiting, zodat de gevorderde veroordeling van [gedaagde] , die een beperking van dat recht inhoudt, niet toewijsbaar is.
4.10. De voorzieningenrechter zal de gevorderde veroordeling dan ook afwijzen.
4.11. [eisers c.s.] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 287,00 voor griffierecht.
5.1. wijst de vordering af;
5.2. veroordeelt [eisers c.s.] in de kosten van dit geding, tot aan de datum van dit vonnis aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 287,00;
5.3. verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2017.