ECLI:NL:RBMNE:2017:5305

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
6335105 UC EXPL 17-12471 mc/936
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van bevoegdheid bij doorlopend kredietovereenkomst en toewijzing van hoofdsom

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 25 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen DEFAM B.V. en een gedaagde partij over een doorlopend kredietovereenkomst die in 1995 was gesloten. De eisende partij vorderde betaling van de hoofdsom van € 10.728,28 en een bedrag aan rente van € 13.903,14. Gedurende de looptijd van de overeenkomst heeft de gedaagde partij geen aflossingen gedaan op de hoofdsom, en de rente bleef oplopen. De kantonrechter oordeelde dat er sprake was van misbruik van bevoegdheid, zoals bedoeld in artikel 3:13 BW, omdat de eisende partij een betalingsregeling had aangeboden, maar vervolgens lang heeft gewacht met het instellen van een vordering. De kantonrechter stelde vast dat de eisende partij niet binnen een redelijke termijn na het stoppen van de betalingen van de gedaagde partij een gerechtelijke procedure had gestart. Hierdoor werd de vordering tot betaling van de hoofdsom toegewezen, maar de gevorderde contractuele rente werd afgewezen. De gedaagde partij werd veroordeeld in de proceskosten, die op € 871,05 werden begroot, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 6335105 UC EXPL 17-12471 mc/936

Verstekvonnis van 25 oktober 2017

inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEFAM B.V.,
gevestigd te Bunnik,
eisende partij,
gemachtigde: Schuman Incasso & gerechtsdeurwaarders,
tegen:

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij.

De overwegingen van de kantonrechter

De eisende partij heeft een vordering ingesteld.
De gedaagde partij heeft niet (tijdig) geantwoord en evenmin uitstel gevraagd, zodat tegen deze verstek is verleend.
De vordering zal, nu deze de kantonrechter niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, wor-den toegewezen, met inachtneming van het volgende.
Op 1 september 1995 heeft de gedaagde partij met de eisende partij een doorlopend krediet-overeenkomst gesloten die ziet op een bedrag van ƒ 25.477,00 (€ 11.560,96). De overeen-gekomen kredietvergoeding bedraagt 0,838% per maand.
Op deze kredietovereenkomst is de Wet op het Consumentenkrediet (Wck), zoals deze tot 25 mei 2011 gold, van toepassing, aangezien het een consumentenkredietovereenkomst betreft die voor 25 mei 2011 tot stand is gekomen.
In de aanmaningsbrief die op 28 juli 2006 aan de gedaagde partij is gestuurd, is vermeld dat de eisende partij niet akkoord gaat met de voorgestelde betalingsregeling. Verder is hierin vermeld dat de eisende partij bereid is om haar vordering te bevriezen op een bedrag van
€ 9.000,00. Dit bedrag moet worden afgelost met minimaal € 25,00 per maand, ingaande 20 augustus 2006, en een jaarlijkse betaling van € 400,00 middels het vakantiegeld. Hierbij is nog vermeld dat deze betalingsregeling vervalt wanneer deze regeling niet stipt wordt nage-komen, waarna het totaalverschuldigde weer opeisbaar wordt. Deze brief is door de gedaag-de partij voor akkoord getekend.
Bij brief van 21 augustus 2007 is aan de gedaagde partij meegedeeld dat voormelde beta-lingsregeling met een jaar is verlengd. Ook deze brief is voor akkoord getekend door de gedaagde partij.
Bij brief van 26 augustus 2008 is aan de gedaagde partij meegedeeld dat voormelde beta-lingsregeling met twee jaar is verlengd. Ook deze brief is voor akkoord getekend door de gedaagde partij.
Bij brief van 18 augustus 2010 is aan de gedaagde partij meegedeeld dat voormelde beta-lingsregeling met een jaar is verlengd. Ook deze brief is voor akkoord getekend door de gedaagde partij.
Op 30 september 2013 heeft de gemachtigde van de eisende partij aan de gedaagde partij meegedeeld dat zij zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden van de overeengekomen ‘fixatie’, met daarbij het verzoek om alsnog binnen een week een bedrag van € 400,00 te betalen, bij gebreke waarvan het volledige saldo ineens en in zijn geheel opeisbaar is.
Op 26 november 2013 heeft de gemachtigde van de eisende partij aan de gedaagde partij meegedeeld dat haar schuld op dat moment ziet op een bedrag van € 16.036,80. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
hoofdsom € 10.728,28
overige kosten € 154,70
rente
€ 9.803,82
te voldoen € 20.686,80
af: betalingen bij ons
€ 4.650,00
Saldo te voldoen € 16.036,80
Voorts is in deze brief vermeld dat indien dit bedrag niet binnen vijf dagen wordt betaald, nadere maatregelen getroffen kunnen worden.
Bij brief van 10 november 2014 heeft de gemachtigde van de eisende partij aan de gedaagde partij meegedeeld dat de openstaande schuld ziet op een bedrag van € 16.861,97. Aan de ge-daagde partij is hierbij meegedeeld dat zij dit bedrag binnen zeven dagen dient te voldoen, bij gebreke waarvan zal worden overgegaan tot het treffen van rechts- c.q. executiemaat-regelen.
Bij brief van 30 juni 2017 heeft de gemachtigde van de eisende partij aan de gedaagde partij meegedeeld dat de openstaande schuld ziet op een bedrag van € 19.966,26. Aan de gedaagde partij is hierbij meegedeeld dat zij dit bedrag binnen vijf dagen dient te voldoen, bij gebreke waarvan terstond zal worden overgegaan tot het nemen van verdere maatregelen.
In de dagvaarding is vervolgens het saldo per 21 oktober 2004 ten bedrage van € 10.728,28 en een bedrag aan rente vanaf 22 oktober 2004 tot en met 11 september 2017 van
€ 13.903,14 gevorderd. Op het totaalbedrag van € 24.631,42 is vervolgens een bedrag van
€ 4.725,00 aan betalingen in mindering gebracht, waarmee een bedrag van € 19.906,42 resteert. Laatstgenoemd bedrag is gevorderd, te vermeerderen met de overeengekomen rente over € 10.728,28 vanaf 12 september 2017 tot de dag der voldoening.
De kantonrechter stelt vast dat de gedaagde partij ergens tussen 18 augustus 2010 en 30 sep-tember 2013 heeft opgehouden te betalen. Verder blijkt uit de onderbouwing van de vorde-ring dat door of namens de eisende partij na 26 november 2013 gedurende een langere perio-de geen activiteiten zijn ondernomen, ondanks de mededeling in de brief van 26 november 2013 dat “maatregelen” kunnen worden getroffen. Gelet op deze mededeling had verwacht mogen worden dat (veel) eerder dan op 13 september 2017 een dagvaarding zou worden uit-gebracht. Ook binnen een redelijke termijn na de brief van 10 november 2014 heeft de eisende partij geen rechts- c.q. executiemaatregelen getroffen.
De vordering van de eisende partij ziet thans - naast het saldo per 21 oktober 2004 - op de gedurende de gehele periode van 22 oktober 2004 tot en met 11 september 2017 - bijna 13 jaar - berekende contractuele rente. De eisende partij heeft een, in het raam van artikel 6:29 BW te beoordelen, betalingsregeling aangeboden, in de wetenschap dat de gedaagde partij daarmee niet of nauwelijks zou (kunnen) toekomen aan de aflossing van de hoofdsom – en sterker nog: waarbij ook het verschuldigde bedrag aan rente elke maand verder zou oplopen. Ter onderbouwing hiervan wijst de kantonrechter op de als productie 5 overgelegde rente-berekening, waaruit blijkt dat de gedaagde partij gedurende de gehele periode van 22 oktober 2004 tot en met 11 september 2017 niets heeft afgelost op de hoofdsom. De “grondslag” is immers telkens € 10.728,28 – zie de laatste kolom van elke regel. Voorts blijkt hieruit dat de “lopende rente” ondanks de betalingen van de gedaagde partij telkens zien op een hoger be-drag. Onder verwijzing naar artikel 3:13 BW wordt geoordeeld dat de eisende partij misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt door de genoemde betalingsregeling aan te bieden en vervolgens lang te wachten met het instellen van een vordering. In aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang van de uitoefening en het belang dat daardoor wordt ge-schaad, had de eisende partij in redelijkheid niet tot die uitoefening kunnen komen. Het had op de weg van de eisende partij gelegen om binnen een redelijke periode nadat de gedaagde partij had opgehouden te betalen een gerechtelijke procedure te starten.
Dat brengt de kantonrechter tot het oordeel dat het saldo per 21 oktober 2004 (€ 10.728,28) zal worden toegewezen. De gevorderde contractuele rente zal worden afgewezen.
De eisende partij heeft niet subsidiair de wettelijke rente gevorderd.
De gedaagde partij wordt als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van de eisende partij worden begroot op:
- dagvaarding € 101,05
- griffierecht € 470,00
- salaris gemachtigde
€ 300,00(1 punt x tarief € 300,00)
Totaal € 871,05
Nu een gedeelte van de vordering wordt afgewezen, dient het griffierecht voor zover dit een bedrag van € 470,00 te boven gaat, als nodeloos veroorzaakt voor rekening van eisende partij te blijven. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.

De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt de gedaagde partij om aan de eisende partij tegen bewijs van kwijting te betalen € 10.728,28;
veroordeelt de gedaagde partij tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de eisende partij, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 871,05, waarin begrepen € 300,00 aan salaris gemachtigde, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat, kantonrechter, bij diens afwezigheid onder-tekend door mr. A.J. Reitsma, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op
25 oktober 2017.