ECLI:NL:RBMNE:2017:5206

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
C/16/445343 / KG ZA 17-639
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • G.J. van Binsbergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming op grond van oppasovereenkomsten; Huur of brukleen?

In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, vordert de eiseres, een besloten vennootschap, ontruiming van een pand dat door de gedaagden wordt bewoond op basis van oppasovereenkomsten. De eiseres heeft een bewaarnemingsovereenkomst met een geestelijke gezondheidszorginstelling, waarbij het pand aan haar in bewaring is gegeven. De oppasovereenkomsten zijn gesloten met de gedaagden, die het pand als woonruimte gebruiken. De eiseres heeft de overeenkomsten opgezegd en vordert nu ontruiming, omdat de gedaagden het pand niet willen verlaten. De gedaagden betwisten de vordering en stellen dat er sprake is van huurovereenkomsten, wat de rechtsgrond voor hun verblijf in het pand zou impliceren. De voorzieningenrechter moet beoordelen of de oppasovereenkomsten als huurovereenkomsten kunnen worden gekwalificeerd of niet. De rechter concludeert dat de oppasovereenkomsten geen huurovereenkomsten zijn, maar bruikleenovereenkomsten, en dat de opzegging van deze overeenkomsten rechtsgeldig is. De vordering tot ontruiming wordt toegewezen, evenals het verbod voor de gedaagden om het pand opnieuw in gebruik te nemen. De gedaagden worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/445343 / KG ZA 17-639
Vonnis in kort geding van 20 oktober 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. L.F.P. Coehorst te Utrecht,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente Zeist,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] , gemeente Zeist,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M.F. van Hulst te Utrecht.
Partijen zullen hierna respectievelijk [eiseres] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding van 12 september 2017 met producties 1 tot en met 10,
– nagekomen producties 11 en 12 van [eiseres] ,
– producties 1 tot en met 7 van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
– de mondelinge behandeling op 5 oktober 2017,
– de spreekaantekeningen van [eiseres] ,
– de pleitaantekeningen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] houdt zich bezig met het professioneel beheren van leegstaande panden om deze panden te beschermen tegen de risico's van leegstand.
2.2.
[naam instelling] is een organisatie op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg. Op het terrein van de vestiging van [naam instelling] in [vestigingsplaats] is een pand leeggekomen dat destijds dienst deed als een kliniek. Dit pand is gelegen aan [adres] te [vestigingsplaats] (hierna ook: het pand). In de overige gebouwen op dit terrein wordt nog geestelijke gezondheidszorg verleend.
2.3.
[eiseres] en [naam instelling] hebben een bewaarnemingsovereenkomst gesloten (hierna: de bewaarnemingsovereenkomst), waarbij [naam instelling] het onder 2.2 genoemde pand per 22 december 2016 aan [eiseres] in bewaring heeft gegeven. Partijen hebben deze overeenkomst ondertekend op 27 december 2016. Deze overeenkomst houdt onder meer in dat [naam instelling] gerechtigd is de overeenkomst op te zeggen met inachtneming van een termijn van 30 dagen, en dat [eiseres] gerechtigd is de overeenkomst op te zeggen met inachtneming van een termijn van 6 weken.
2.4.
[eiseres] heeft met [gedaagde sub 1] een “Oppasovereenkomst” (hierna: de oppasovereenkomst) gesloten, op grond waarvan [gedaagde sub 1] het pand vanaf 22 december 2016 als woonruimte mag gebruiken. [eiseres] heeft met [gedaagde sub 2] een gelijkluidende oppasovereenkomst gesloten, op grond waarvan [gedaagde sub 2] het pand vanaf 30 december 2016 als woonruimte mag gebruiken. De woonruimten die [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ieder afzonderlijk in het pand zijn gaan gebruiken, betreffen onzelfstandige woonruimten.
2.5.
De beide oppasovereenkomsten houden onder meer het volgende in:
“(...)
1.1
Oppasser verplicht zich jegens [eiseres] om de bovenvermelde onroerende zaak op de bovenvermelde datum daadwerkelijk te betrekken en erop te passen tot deze overeenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd.
(...)
2.3
Ter zake van de kosten van verbruik van gas, elektra en dergelijke is oppasser maandelijks een forfaitair bedrag, bij vooruitbetaling op de eerste werkdag van de maand aan [eiseres] verschuldigd. Het bedrag als bedoeld in de vorige zin, is voor een hele maand € 235,-, (…). [eiseres] is gerechtigd om genoemd forfaitair bedrag één maal per kalenderjaar aan te passen aan het dan bij [eiseres] geldende tarief voor de genoemde kosten. (…)
(…)
3.1.
Deze oppasovereenkomst kan door zowel [eiseres] als oppasser met inachtneming van een opzegtermijn van 28 dagen schriftelijk worden opgezegd. (…)
(…)
5.2.
Voor betaling van de kosten van de vuilnisophaaldiensten, milieuheffing en watergebruik, het betrekken van gas, water en elektra van openbare nutsbedrijven en van andere voorzieningen, alsmede aansluiting en vastrecht ter zake van bovengenoemde voorzieningen, wordt door [eiseres] zorg gedragen.
(...)”
Per 1 mei 2017 heeft [eiseres] het maandelijkse forfaitaire bedrag overeenkomstig het genoemde artikel 2.3 verhoogd naar € 250,00.
2.6.
Na [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is [eiseres] met nog enkele andere oppassers overeengekomen dat zij het pand als woonruimte mogen gebruiken.
2.7.
In maart 2017 heeft [naam instelling] aan [eiseres] laten weten dat zij, [naam instelling] , de bewaarnemingsovereenkomst zal gaan opzeggen omdat zij in het pand een aantal zelfstandige wooneenheden wil gaan inrichten, die zij dan in het kader van de Leegstandswet wil verhuren. [eiseres] heeft de oppassers van de plannen van [naam instelling] in kennis gesteld.
2.8.
Tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] enerzijds en [eiseres] anderzijds heeft overleg plaatsgevonden over de wijze waarop zij in de nieuwe situatie het gebruik van woonruimte in het pand zouden kunnen voortzetten. Dit overleg heeft niet tot overeenstemming geleid.
2.9.
Bij brief van 17 juli 2017 aan [eiseres] heeft [naam instelling] de bewaarnemingsovereenkomst opgezegd per 31 augustus 2017.
2.10.
Bij brief van 19 juli 2017 aan [gedaagde sub 1] en bij brief van diezelfde datum aan [gedaagde sub 2] heeft [eiseres] de oppasovereenkomst met ieder van hen opgezegd per 31 augustus 2017. In die brieven heeft [eiseres] aan ieder van hen tevens een laatste aanbod gedaan voor een mogelijkheid waarbij zij het gebruik van hun woonruimten zouden kunnen voortzetten, welk aanbod zou komen te vervallen indien [gedaagde sub 1] dan wel [gedaagde sub 2] dit niet binnen zeven dagen na de datum van de brief zouden aanvaarden. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben geen van beiden het genoemde aanbod binnen de gestelde termijn aanvaard.
2.11.
Bij aangetekende brief van 31 juli 2017 aan [gedaagde sub 1] en een zelfde aangetekende brief van 31 juli 2017 aan [gedaagde sub 2] heeft [eiseres] meegedeeld dat het onder 2.10 genoemde aanbod was komen te vervallen en dat zij ieder hun woonruimte in het pand op 31 augustus 2017 leeg aan [eiseres] moesten opleveren.
2.12.
Bij e-mailbericht van 4 augustus 2017 aan [eiseres] heeft de advocaat van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] namens hen onder meer meegedeeld dat zij niet voornemens waren om op 31 augustus 2017 hun woonruimte op te leveren.
2.13.
Bij brief van 28 augustus 2017 aan [eiseres] heeft [naam instelling] [eiseres] aansprakelijk gesteld voor de mogelijke schade die zal ontstaan indien [eiseres] het pand niet tijdig zal opleveren doordat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het pand niet op 31 augustus 2017 zullen verlaten.
2.14.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hadden ten tijde van de behandeling van dit kort geding hun woonruimte in het pand nog niet verlaten.

3.Het geschil in conventie

3.1.
Nu ter zitting is gebleken dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij hun verweer niet alleen de afwijzing van de vordering van [eiseres] , maar ook een bepaalde verklaring voor recht hebben gevorderd, moet dit als een eis in reconventie worden beschouwd, zodat de vordering van [eiseres] als een eis in conventie zal gelden.
3.2.
[eiseres] vordert – samengevat – het volgende:
primair: (i) [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te veroordelen om de ruimten die zij in het pand in gebruik hebben, binnen 48 uur na de betekening van dit vonnis te ontruimen, en
(ii) [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te verbieden om na de ontruiming die ruimten opnieuw in gebruik te nemen;
dan wel
subsidiair: een beslissing in goede justitie;
met veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de kosten en nakosten van dit geding, te vermeerderen met eventuele ontruimingskosten als bedoeld in artikel 3:299, lid 3, Burgerlijk Wetboek (BW).
3.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer, waarover verder hierna.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vorderen, primair, een verklaring voor recht dat er sprake is van huurovereenkomsten, dan wel, subsidiair, een beslissing in goede justitie, met veroordeling van [eiseres] in de kosten en nakosten van dit geding, waarbij de voorzieningenrechter de eveneens gevorderde eventuele ontruimingskosten aldus begrijpt dat deze per abuis in de gevorderde kostenveroordeling zijn opgenomen.
4.2.
Het verweer van [eiseres] inzake de huurovereenkomsten blijkt uit hetgeen [eiseres] in conventie aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
Gelet op het karakter van een kort geding moet allereerst worden beoordeeld of [eiseres] een voldoende spoedeisend belang heeft bij haar vordering.
5.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiseres] die spoedeisendheid voldoende onderbouwd, nu zij heeft gesteld (i) dat zij het pand, en daarmee ook de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gebruikte ruimten, op 31 augustus 2017 ontruimd aan [naam instelling] had moeten opleveren, (ii) dat zij aan die verplichting tot oplevering niet heeft kunnen voldoen doordat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ondanks de opzegging van hun oppasovereenkomsten en de daarbij aangezegde ontruiming per 31 augustus 2017 de door hen gebruikte ruimten niet hebben verlaten, en (iii) dat zij door [naam instelling] aansprakelijk is gesteld voor de mogelijke schade die voortkomt uit het feit dat [eiseres] het pand niet tijdig aan [naam instelling] heeft opgeleverd.
5.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben tegen de spoedeisendheid weliswaar verweer gevoerd, maar dit verweer kan aan de spoedeisendheid niet afdoen, nu dit ziet op (i) stellingen die [eiseres] naast de onder 5.2 genoemde stellingen mede als grond voor die spoedeisendheid had aangevoerd, dan wel (ii) inhoudelijke aspecten van het geschil, die niet op voorhand al aan de orde kunnen komen.
5.4.
Het geschil kan dan inhoudelijk beoordeeld worden. De voorzieningenrechter stelt daarbij voorop dat het hier gaat om een voorlopige voorziening die strekt tot ontruiming van woonruimte. Gelet op de ernstige, onomkeerbare gevolgen van een ontruiming voor [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en mede gelet op het feit dat partijen het er niet over eens zijn of de oppasovereenkomsten, waarbij aan [gedaagde sub 1] en aan [gedaagde sub 2] het gebruik van de woonruimte was verleend, huurovereenkomsten of enkel gebruiksovereenkomsten vormen, is dan voor toewijzing van de ontruiming vereist dat die ontruiming in een eventuele bodemprocedure hoogstwaarschijnlijk zal worden toegewezen. Voor het antwoord op de vraag of aan deze eis is voldaan, is het volgende van belang.
5.5.
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat de oppasovereenkomsten bruikleenovereenkomsten vormen, waarbij [eiseres] de kosten draagt van het beschikbaar stellen van voorzieningen en diensten en de oppassers daartegenover voor het verbruik daarvan een maandelijks forfaitair bedrag betalen. Zij wijst daarvoor op de artikelen 2.3 en 5.2 van de oppasovereenkomsten (hiervoor onder 2.5 weergegeven). Volgens [eiseres] betreft dat maandelijkse bedrag dan ook alleen een vergoeding voor de verbruikskosten, en ligt daarin geen vergoeding voor het ter beschikking stellen van de woonruimten, zodat er geen sprake is van huur. Op grond van de opzegging van de overeenkomsten en de aangezegde ontruiming op 31 augustus 2017 hadden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op die datum hun woonruimten dan ook moeten ontruimen, aldus [eiseres] .
5.6.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren daartegen als verweer aan dat de oppasovereenkomsten huurovereenkomsten vormen, omdat de door de oppassers betaalde vergoeding van eerst € 235,00 per maand en vervolgens € 250,00 per maand aanmerkelijk meer bedraagt dan de door [eiseres] gemaakte kosten voor nutsvoorzieningen en servicekosten. Op grond van artikel 8.4 van de bewaarnemingsovereenkomst vergoedt [naam instelling] een bedrag van € 65,00 per maand per oppasser voor het gebruik van nutsvoorzieningen. Dit betekent volgens hen dat een bedrag van € 185,00 ziet op kale huur. Zij verwijzen in dat verband naar door hen overgelegde jurisprudentie. Volgens het aanbod van [eiseres] zouden zij in de nieuwe, door [naam instelling] beoogde situatie het gebruik van hun woonruimten kunnen voortzetten, maar de huurverhoging die [eiseres] daaraan heeft verbonden, is volgens hen zodanig hoog dat deze volgens wettelijke bepalingen niet is toegestaan en voor hen ook niet betaalbaar is. Zij behoefden hun woonruimten op 31 augustus 2017 dan ook niet te verlaten, aldus [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
5.7.
Dit verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] kan niet worden aanvaard. Anders dan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aannemen, is er geen sprake van een zodanig verband tussen de bewaarnemingsovereenkomst en de oppasovereenkomsten dat uit de bewaarnemingsovereenkomst financiële gevolgen voor de oppassers kunnen voortvloeien. Daarvoor acht de voorzieningenrechter met name van belang dat, enerzijds, uit de inhoud van de bewaarnemingsovereenkomst duidelijk blijkt dat het enkel gaat om de rechtsverhouding tussen [naam instelling] en [eiseres] , en dat daarbij geen verplichtingen voor [eiseres] ten aanzien van de inhoud van de door [eiseres] overeen te komen oppasovereenkomsten zijn opgenomen, en dat, anderzijds, in de oppasovereenkomsten geen enkele verwijzing naar de bewaarnemingsovereenkomst is opgenomen.
5.8.
De vraag rijst dan of de oppasovereenkomsten op zichzelf bezien, huurovereenkomsten vormen of alleen bruikleenovereenkomsten. De voorzieningenrechter overweegt op dit punt het volgende.
5.9.
Volgens de definitie van 'huur' in artikel 7:201 BW moet er een rechtstreeks verband bestaan tussen het gebruik van – in dit geval – de woning en de tegenprestatie, in dit geval het overeengekomen maandbedrag. Dit is volgens vaste rechtspraak het geval wanneer er als vergoeding een hoger bedrag betaald wordt dan de werkelijk gemaakte kosten, zoals kosten van nutsvoorzieningen en verleende diensten. Dat meerdere heeft dan te gelden als een tegenprestatie voor het gebruik van de woning.
5.10.
In dit geval zijn de oppassers – zoals hiervoor onder 2.5 is vermeld – voor de “kosten van gas, elektra en dergelijke” het meergenoemde bedrag van eerst € 235,00 per maand en later € 250,00 per maand verschuldigd. [eiseres] heeft een overzicht overgelegd (productie 4), waarin zij aan de hand van meterstanden en de kosten van de afvalcontainer de kosten per maand heeft berekend, die dan volgens haar per oppasser op € 242,56 per maand uitkomen. De gebruikte meterstanden voor elektra en water betreffen de maand juli 2017 en die voor gas de periode van 18 januari 2017 tot 8 augustus 2017. Voor zover [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met hun vragen en opmerkingen over die perioden hebben bedoeld bezwaar te maken tegen de gemaakte berekening, snijdt dat geen hout, nu zij daarbij (i) opnieuw uitgaan van de bewaarnemingsovereenkomst tussen [naam instelling] en [eiseres] , en niet van de oppasovereenkomsten, en (ii) zij ook niets naders hebben gesteld of overgelegd waaruit zou kunnen blijken hoe die berekening dan wél zou moeten luiden en wat dan de maandelijkse verbruikskosten zouden moeten zijn.
5.11.
Uitgaande van de genoemde berekening van [eiseres] staat in elk geval vast dat tot en met de maand april 2017 de maandelijkse kosten per oppasser van € 242,56 hoger waren dan de maandelijks door hen betaalde vergoeding van € 235,00, zodat er geen sprake was van enige tegenprestatie voor het gebruik van de woonruimten. Vanaf de maand mei 2017 is de vergoeding verhoogd naar € 250,00 per maand en is deze dus weliswaar iets hoger dan de genoemde, berekende kosten van € 242,56, maar ook dan acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat die vergoeding niet hoger is dan de werkelijk gemaakte kosten en dat er dus geen tegenprestatie voor het gebruik van de woonruimten in begrepen is. De voorzieningenrechter baseert dit op het volgende.
5.12.
Zonder de nu ingeroepen beëindiging van de oppasovereenkomsten zou de vergoeding van € 250,00 per maand op grond van artikel 2.3 van de oppasovereenkomsten – hiervoor vermeld onder 2.5 – gelden voor een jaar. Op voorhand kan niet berekend worden wat precies de gemiddelde maandelijkse kosten over dat jaar zouden zijn, maar wel staat vast dat die kosten hoger zullen zijn dan het nu door [eiseres] berekende bedrag van € 242,56 per oppasser, nu volgens de onweersproken stelling van [eiseres] daarbij dan nog – gelet op de perioden waarover in dat bedrag van € 242,56 met name gas en elektra zijn berekend – de stookkosten voor de wintermaanden opgeteld moeten worden, en die stookkosten – eveneens volgens de onweersproken stelling van [eiseres] – niet alleen de in gebruik zijnde woonruimten betreffen, maar ook de daarbij behorende gemeenschappelijke ruimten. Mogelijk moeten daarbij nog kosten van dienstverlening gerekend worden, gelet op artikel 5.2 van de oppasovereenkomsten en de stellingen van [eiseres] in de dagvaarding ten aanzien van de dienstverlening, maar die kosten blijven hier buiten beschouwing nu (i) [eiseres] die kosten op geen enkele wijze heeft onderbouwd en met name niet heeft gesteld voor welk deel of welk bedrag die diensten ten behoeve van de gebruikers van het onderhavige pand zijn verricht, en (ii) de voorzieningenrechter, gelet op het geringe verschil, € 7,44, tussen de berekende kosten van € 242,56 en de nieuwe vergoeding van € 250,00, ook zonder die kosten voor dienstverlening waarschijnlijk acht dat die nieuwe vergoeding niet hoger is dan die kosten van € 242,56 vermeerderd met de genoemde stookkosten, zodat dan de vergoeding ook vanaf mei 2017 geen tegenprestatie voor het gebruik van de woonruimten inhield.
5.13.
Nu het naar voorlopig oordeel niet gaat om huurovereenkomsten, maar om bruikleenovereenkomsten, kan het beroep van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op artikel 8 EVRM niet aan de orde komen, nu zij ook dit verdragsartikel in het kader van (beëindiging van) een huurovereenkomst inroepen. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter verder nog dat artikel 8 EVRM, dat het recht op “eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven” waarborgt, weliswaar in lid 1 ook “de woning” vermeldt, maar dat dit artikellid geen absoluut karakter heeft, gelet op het bepaalde in lid 2 van dat artikel. In dit geval is van schending van artikel 8 EVRM geen sprake.
5.14.
Ten slotte is dan nog van belang dat [eiseres] onweersproken heeft gesteld dat zij de opzegging van de overeenkomsten en daarmee de ontruiming van de woonruimten overeenkomstig het vereiste in die overeenkomsten en dus rechtsgeldig aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft meegedeeld.
5.15.
De voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat hoogstwaarschijnlijk ook volgens het eventuele oordeel van de bodemrechter (i) de oppasovereenkomsten geen huurovereenkomsten zijn, en (ii) de beëindiging van die overeenkomsten en daarmee de ontruiming van de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gebruikte woonruimten op 31 augustus 2017 rechtsgeldig zijn ingeroepen. Nu daarmee is voldaan aan de onder 5.5 genoemde eis, is de gevorderde ontruiming in dit kort geding toewijsbaar en zal de voorzieningenrechter deze toewijzen.
5.16.
Het daarbij tevens gevorderde verbod om na de ontruiming het pand opnieuw in gebruik te nemen, is eveneens toewijsbaar.
5.17.
Een belangenafweging van partijen brengt mee dat de gevorderde termijn voor die ontruiming op de hierna te bepalen wijze wordt toegewezen.
5.18.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van dit geding in conventie. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op
– dagvaarding € 101,11
– griffierecht – 618,00
– salaris advocaat
– 816,00
Totaal € 1.535,11
5.19.
De gevorderde nakosten zullen op de hierna te vermelden wijze worden toegewezen.
5.20.
Voor de gevorderde ontruimingskosten als bedoeld in artikel 3:299, lid 3, BW geldt dat deze kosten zien op een aan [eiseres] verleende machtiging om zelf de ontruiming te (doen) bewerkstelligen als [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet aan de ontruimingsveroordeling zouden voldoen. Een dergelijke machtiging ligt niet in de toe te wijzen ontruimingsveroordeling besloten en is ook overbodig op grond van artikel 556, lid 1, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) en artikel 557 Rv. Voor de kosten van een eventuele gedwongen ontruiming geldt dat deze kosten slechts voor rekening van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] komen voor zover die kosten in redelijkheid zijn gemaakt, hetgeen op voorhand niet te beoordelen is.
5.21.
De vordering in conventie zal derhalve op de hierna te vermelden wijze worden toegewezen.

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
Zoals hiervoor onder 4.1 is vermeld, betreft deze vordering een verklaring voor recht dat de oppasovereenkomsten huurovereenkomsten vormen.
6.2.
Aangezien een verklaring voor recht in een kort geding niet mogelijk is, zal de vordering reeds om die reden worden afgewezen.
6.3.
Een proceskostenveroordeling zal redelijkerwijs achterwege blijven, nu de reconventionele vordering enkel ter zitting nog als slotpunt aan het verweer in conventie was toegevoegd en deze vordering ook op niets anders ziet dan op het geschil in conventie.

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie:
7.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om binnen zes weken na de datum van betekening van dit vonnis (i) de door hen gebruikte ruimten in het pand aan [adres] te [vestigingsplaats] te ontruimen met alle personen en zaken die zich in of op dat pand vanwege hen bevinden, en (ii) dat pand met afgifte van de sleutels aan [eiseres] ontruimd ter vrije beschikking te stellen;
7.2.
verbiedt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om na de onder 7.1 bedoelde ontruiming van het pand dit pand opnieuw in gebruik te (doen) nemen;
7.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de kosten van dit geding in conventie, tot aan de datum van dit vonnis aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.535,11, te vermeerderen met de nakosten van € 131,00 en, indien betekening van dit vonnis plaatsvindt, ook met een bedrag van € 68,00 en de kosten van die betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, en indien niet binnen die termijn de genoemde kosten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente over die kosten vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis;
7.4.
verklaart de onderdelen 7.1 tot en met 7.3 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
7.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie:
7.6.
wijst de vordering af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. van Binsbergen en is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2017. [1]

Voetnoten

1.type: YT (4190)