ECLI:NL:RBMNE:2017:5186

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
C/16/406222 / HA ZA 15-1019
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbehoorlijke taakvervulling door penningmeester van vereniging

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen een vereniging, aangeduid als [eiser], en haar voormalige penningmeester, aangeduid als [gedaagde]. De rechtbank heeft op 25 oktober 2017 vonnis gewezen in een civiele procedure waarin [eiser] vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde] wegens onbehoorlijke taakvervulling. De procedure is gestart na een fusie van twee bonden, waarbij [gedaagde] als penningmeester van de voormalige bond [bond 1] betrokken was. [eiser] beschuldigt [gedaagde] van het niet deugdelijk voeren van de administratie en het onterecht onttrekken van geld aan de vereniging. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] zijn taak als penningmeester niet naar behoren heeft vervuld, wat heeft geleid tot schade voor de vereniging. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] tot schadevergoeding van € 97.637,- toegewezen, evenals de wettelijke rente vanaf de datum van erkenning van de schade door [gedaagde]. De rechtbank heeft de formele verweren van [gedaagde] verworpen en geoordeeld dat hij aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van zijn onbehoorlijke taakvervulling. De zaak in reconventie is aangehouden voor nadere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/406222 / HA ZA 15-1019
Vonnis van 25 oktober 2017
in de zaak van
de vereniging
[eiser],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. H. Versluis te Enschede,
tegen
[gedaagde],
woonplaats [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J. Witvoet te De Bilt.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
De procedure is als volgt verlopen:
  • het tussenvonnis van 21 december 2016
  • de conclusie van antwoord in reconventie
  • het proces-verbaal van comparitie van 11 mei 2017 en het rolbericht van [eiser] waarin zij twee opmerkingen plaatst bij het proces-verbaal.
Partijen hebben na de comparitie geprobeerd een regeling te treffen, maar dat is niet gelukt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op 31 december 2008 ontstaan door een fusie van de [bond 1] ( [bond 1] ) en de [bond 2] ( [bond 2] ). [gedaagde] was vanaf 6 juli 1997 bestuurder van de [bond 1] in de functie van penningmeester. [gedaagde] was accountant van beroep en werkzaam bij [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ), waarvan hij 75% van de aandelen hield. Na de fusie van [bond 1] en [bond 2] is [gedaagde] bestuurder van [eiser] geworden. De heer [bestuurder] is toen bestuurder van [eiser] in de functie van penningmeester geworden.

3.Het geschil

3.1.
Het gaat in deze procedure kort gezegd om het volgende. [eiser] vindt dat [gedaagde] zijn taak als penningmeester niet naar behoren heeft vervuld. Hij heeft volgens [eiser] de administratie niet deugdelijk gevoerd, geld uit [bond 1] gehaald en onder andere voor zichzelf besteed. Dat heeft zij begin 2009 ontdekt toen [bestuurder] penningmeester werd en onregelmatigheden in de boekhouding zag. [eiser] vordert het bedrag terug dat [gedaagde] in ieder geval ten onrechte uit [bond 1] heeft gehaald en voor zichzelf of zijn onderneming heeft gebruikt. [gedaagde] vindt dat hij zijn taak naar behoren heeft vervuld. Voor zover er onregelmatigheden in de boekhouding zijn, moeten die bedragen worden verrekend met geld dat hij nog tegoed heeft van [bond 1] / [eiser] . Ook heeft [gedaagde] een aantal formele verweren gevoerd.
in conventie
3.2.
[eiser] vordert samengevat:
dat de rechtbank voor recht verklaart dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijke taakvervulling tegenover [eiser] als bedoeld in artikel 2:9 BW en dat [gedaagde] de daardoor geleden schade en nog te lijden schade moet vergoeden;
veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 97.637,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 29 april 2009 of 18 juni 2015 of de dag van dagvaarding;
veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert samengevat:
veroordeling van [eiser] tot betaling van € 494.340,28, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf de dag van de conclusie van eis in reconventie;
veroordeling van [eiser] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het vonnis.
3.5.
[eiser] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
De rechtbank zal eerst de formele verweren van [gedaagde] bespreken. Als één van die formele verweren slaagt, moeten de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
Schuldovername door [bedrijf 1]
4.2.
[gedaagde] stelt als eerste dat [eiser] geen vordering meer heeft op hem omdat die vordering door een ander is overgenomen. [bedrijf 1] heeft namelijk in de brief van 10 oktober 2011 voorgesteld aan [eiser] om haar vordering op [gedaagde] over te nemen. Het bestuur en de algemene ledenvergadering van [eiser] hebben dat aanbod aanvaard.
[eiser] bevestigt dat [bedrijf 1] dit voorstel heeft gedaan. Volgens [eiser] is zij het uiteindelijk niet eens geworden met [bedrijf 1] over de voorwaarden waaronder die schuldovername zou plaatsvinden. [eiser] heeft dus niet het voorstel van [bedrijf 1] aanvaard.
4.3.
De rechtbank vindt niet dat de schuld van [gedaagde] aan [eiser] is overgenomen door [bedrijf 1] . Tijdens de comparitie heeft [gedaagde] verklaard dat [eiser] het eens was met de schuldovername, maar dat het wel klopt dat [bedrijf 1] en [eiser] het niet eens zijn geworden over de voorwaarden daarvoor. Die verklaring sluit aan bij het standpunt van [eiser] : partijen hebben de bedoeling gehad dat [bedrijf 1] de schuld van [gedaagde] zou overnemen. Daarover is ook gepraat en voor die besprekingen heeft de algemene ledenvergadering groen licht gegeven (productie 2 van [gedaagde] ). Maar er is niet gebleken dat er overeenstemming is bereikt over de schuldovername. Dat betekent dat dit verweer van [gedaagde] niet slaagt.
Beroep op verrekening / opschorting
4.4.
[gedaagde] stelt dat hij een grotere vordering heeft op [eiser] dan [eiser] op hem. Hij doet dan ook een beroep op verrekening. [gedaagde] is in 2010 failliet verklaard. Hij stelt dat er in het faillissement een akkoord had kunnen worden getroffen als [eiser] haar toezegging was nagekomen om de aangifte tegen [gedaagde] (wegens verduistering) uiterlijk 31 augustus 2012 in te trekken. In dat geval zou de Belastingdienst namelijk bereid zijn geweest om een regeling te treffen en had de executieverkoop van zijn woning niet hoeven plaats te vinden. [gedaagde] stelt dat hij door het nalaten van [eiser] € 455.239,23 schade heeft geleden.
[eiser] weerspreekt dat zij heeft toegezegd om de aangifte tegen [gedaagde] in te trekken. Zo’n toezegging blijkt nergens uit en [gedaagde] heeft haar er ook nooit op aangesproken. Verder stelt [eiser] dat nergens uit blijkt dat de Belastingdienst een regeling met [gedaagde] zou willen treffen. Het faillissement van [gedaagde] zou hoe dan ook met dezelfde gevolgen zijn geëindigd, ook als [eiser] de aangifte had ingetrokken. Daarbij wijst [eiser] op de toenmalige grote schuldenlast van [gedaagde] (€ 693.501,15 aan concurrente schuldeisers) en het feit dat geen van de concurrente crediteurs in het faillissement een vergoeding heeft gekregen en de preferente schuldeisers (€ 459.481,23) slechts een gedeeltelijke uitkering hebben gehad.
4.5.
[gedaagde] heeft de rechtbank niet overtuigd dat hij deze vordering heeft op [eiser] . Ten eerste heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd dat [eiser] op 12 juli 2012 aan hem heeft toegezegd dat zij uiterlijk 31 augustus 2012 de aangifte zou intrekken. [gedaagde] heeft geen stukken ingebracht waaruit die toezegging blijkt. Verder heeft hij [eiser] nooit op die toezegging aangesproken. Dat had wel voor de hand gelegen omdat die toezegging voor [gedaagde] (volgens zijn eigen stellingen) cruciaal was voor de afwikkeling van het faillissement. [gedaagde] heeft alleen verwezen naar een brief van 13 september 2016 aan [eiser] waarin hij schrijft:
“Het is alweer geruime tijd geleden dat wij elkaar hebben gesproken (…). In mijn herinnering heeft het laatste gesprek plaatsgevonden op donderdag 12 juli 2012 (…).
In dat gesprek heeft u aangegeven dat u contact had gehad met de Politie betreffende het stilleggen of intrekken van de zaak. Nu heb ik die zaken niet meer helder op het netvlies staan, maar kunt u mij meedelen wanneer u contact heeft gehad met de Politie over deze zaak? Met welk bureau is dat geweest? En betrof het het stilleggen of het intrekken van de zaak?
Dit zijn voor mij belangrijke gegevens om te weten, omdat de kwestie nog niet is afgewikkeld. Hopelijk kunt en wilt u mij van deze informatie voorzien.”
De rechtbank constateert dat deze brief vier jaar is gestuurd ná het gesprek van 12 juli 2012 waarin volgens [gedaagde] de toezegging is gedaan. Als [gedaagde] meende dat [eiser] had toegezegd om uiterlijk 31 augustus 2012 de aangifte in te trekken en die datum voor hem cruciaal was voor het kunnen treffen van een regeling, is niet te verklaren waarom [gedaagde] vier jaar later een brief stuurt met een open vraag om informatie.
Daarnaast heeft [eiser] goed onderbouwd dat de schuldenlast van [gedaagde] in de tijd van het faillissement zodanig hoog was dat het niet reëel was dat [gedaagde] een akkoord had kunnen treffen. [gedaagde] heeft daar weinig tegenover gesteld. Tijdens de zitting heeft hij daar alleen over gezegd dat het zijn overtuiging was dat een regeling mogelijk was. Dat is te weinig tegenover de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van [eiser] .
4.6.
Daarmee zijn de formele verweren van [gedaagde] beoordeeld; deze slagen niet. Dan komt de rechtbank toe aan het beoordelen van de stelling van [eiser] dat [gedaagde] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld.
Onbehoorlijke taakvervulling
4.7.
[eiser] verwijst voor de onderbouwing van haar stelling dat [gedaagde] zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld naar het tussentijdse rapport van 26 april 2009 (bijlage 7 bij dagvaarding) en de “informatie ten behoeve van aangifte van verduistering” (bijlage 10 bij dagvaarding). Uit die rapporten blijkt dat de schade van [eiser] door het onrechtmatig handelen van [gedaagde] € 209.592,- bedraagt. Om proceseconomische redenen vordert zij op dit moment € 97.637,-, het bedrag dat [gedaagde] kennelijk heeft gebruikt voor zichzelf of zijn onderneming. [eiser] wijst erop dat [gedaagde] in de besprekingen van 28 maart 2009 en 28 april 2009 heeft erkend dat hij op onrechtmatige wijze geld heeft onttrokken aan [eiser] .
[gedaagde] stelt dat hij lichamelijk en geestelijk ziek was ten tijde van de erkenningen die hij heeft gedaan tussen 2008 en 2012. Om die reden vernietigt hij de erkenningen wegens dwaling of misbruik van omstandigheden. [gedaagde] betwist verder dat hij bedragen als door [eiser] genoemd heeft onttrokken zonder dat daar tegenover posten stonden die [bond 1] moest voldoen. Ook betwist hij dat hij geld heeft onttrokken en voor zichzelf heeft gebruikt.
4.8.
De rechtbank laat de discussie over de erkenning van [gedaagde] dat hij onrechtmatig heeft gehandeld onbesproken. De erkenning waarop [eiser] zich beroept (in het besprekingsverslag van 29 april 2009) houdt in dat [gedaagde] erkent dat hij gelden heeft onttrokken aan [bond 1] die hij voor zichzelf of zijn onderneming heeft gebruikt. Die erkenning beperkt zich tot een bedrag tussen de € 60.000,- en de € 75.000,-. [gedaagde] heeft dus niet erkend dat hij het volledige bedrag dat [eiser] vordert in deze procedure (€ 97.637,-) heeft onttrokken aan [bond 1] en voor zichzelf heeft gebruikt. In dat opzicht moeten, ook als die erkenning in aanmerking wordt genomen, de stellingen van partijen over onregelmatige onttrekkingen inhoudelijk worden beoordeeld.
4.9.
[eiser] heeft in de eerdergenoemde bijlagen 7 en 10 uitgebreid en feitelijk onderbouwd dat er onregelmatigheden in de boekhouding zijn aangetroffen op de volgende posten:
A. overige banken (2005): € 40.000
B. termijndeposito Rabobank (2007) € 50.000
C. rendementsrekening (2006) € 22.000
C. rendementsrekening (2007) € 9.000
D. oude kruispost (2005) € 9.627
E. overboekingen 2008 naar bedrijven
[gedaagde] resp [naam 1] € 26.365
F. kasopnamen 2008 en 2009 € 12.150
G. rekening-courant [naam 1] (saldo begin 2009) € 22.867
H. overige vordering / Rc [naam 1] (2006) € 8.461
I. opname 2007 € 2.000
I. declaraties accountantskantoor [gedaagde] (diverse jaren)
€ 7.122
Totaal € 209.592
Zij stelt dat in de administratie voor deze bedragen geen verantwoording is terug te vinden. Het in deze procedure concreet gevorderde bedrag van € 97.637,-, dat [gedaagde] voor zichzelf of zijn onderneming zou hebben gebruikt, bestaat uit de posten B, E, F, I en I.
4.10.
[gedaagde] heeft in het algemeen betwist dat hij geld heeft onttrokken zonder dat daar tegenover posten stonden die [bond 1] moest voldoen. Hij zegt daarover dat hij niet alleen bestuurder van [bond 1] was, maar ook voorzitter en penningmeester van de [vereniging] ( [vereniging] ) en voorzitter van de [naam 1] ( [naam 1] ). Hij stelt dat de besturen van deze organisaties hem vanaf 1999 per saldo de vrije hand hebben gegeven voor het praktisch regelen en organiseren van de kooien en de financiële afwikkeling daarvan. De kooien van [bond 1] moesten in 1999 worden verplaatst en werden onderbracht in het nieuwe clubgebouw van [vereniging] , waarvoor [gedaagde] feitelijk heeft betaald. Ook huurde [bond 1] ruimte van [vereniging] en werden door [vereniging] kosten gemaakt ten behoeve van [bond 1] . [gedaagde] heeft mogelijk de zaken van [bond 1] , [vereniging] en [naam 1] administratief niet voldoende gescheiden gehouden, maar hij heeft alles gedaan voor en ten behoeve van “de hobby” c.q. [bond 1] . [eiser] heeft op haar beurt deze stellingen van [gedaagde] betwist.
4.11.
De rechtbank vindt dat [gedaagde] onvoldoende heeft betwist dat hij de administratie van [bond 1] ondeugdelijk heeft gevoerd. In feite erkent hij dat hij de administratie van [bond 1] niet deugdelijk heeft gevoerd doordat hij naar eigen zeggen “de zaken van [bond 1] , [vereniging] en [naam 1] administratief niet voldoende gescheiden heeft gehouden”. [gedaagde] heeft in die zin dus onvoldoende weersproken dat hij zijn taak als bestuurder (penningmeester) onbehoorlijk heeft vervuld door een ondeugdelijke administratie te voeren. De verklaring voor recht die [eiser] vordert, is daarom toewijsbaar. De rechtbank zal ook de verwijzing naar de schadestaatprocedure toewijzen. Niet voor alle posten die [eiser] in bijlagen 7 en 10 opvoert, is op dit moment begroting van de geleden schade mogelijk, zo blijkt uit de toelichting daarop van [eiser] .
4.12.
[eiser] vordert betaling van € 97.637,- (posten B, E, F, I en I). Tegen post B heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd, terwijl [eiser] die post in bijlagen 7 en 10 concreet heeft onderbouwd. Het bedrag van post B (€ 50.000,-) zal dan ook als schadevergoeding worden toegewezen. [gedaagde] heeft tegen de posten F, E en I wel meer concreet verweer gevoerd en die posten zal de rechtbank hierna bespreken.
F. Post kasopnamen 2008 en 2009 (€ 12.150)
4.13.
[gedaagde] stelt dat de kasopnamen voorschotten betreffen op facturen van [gedaagde] aan [bond 1] . Deze kosten zijn dus wel gefactureerd aan [bond 1] , maar nog niet verrekend. Hij heeft in dat kader facturen overgelegd uit de periode 31 december 2002 tot en met 1 november 2009 tot een totaal bedrag van € 17.970,51.
[eiser] betwist de door [gedaagde] ingebrachte facturen; die ziet [eiser] voor het eerst en onderliggende stukken ontbreken. Zij betwijfelt de authenticiteit daarvan en wijst erop dat feitelijke gegevens op de facturen niet juist zijn. Volgens [eiser] zijn de kosten die [gedaagde] nu opvoert al betaald door [bond 1] . Ze zijn namelijk terug te vinden in de jaarrekeningen en dat betekent dat ze al betaald zijn. De kasopnamen van 2008 en 2009 waar het hier om gaat, zijn opnames die geen omschrijving hebben en waarvoor geen verantwoording is te vinden. Overigens is de vordering tot betaling van de facturen althans tot verrekening daarvan verjaard op basis van artikel 3:307 lid 1 BW, aldus [eiser] .
4.14.
De rechtbank verwerpt het verweer van [gedaagde] . Hij heeft, tegenover de gemotiveerde stellingen van [eiser] , onvoldoende onderbouwd gesteld dat de bedoelde kasopnamen in 2008 en 2009 (€ 12.150) verantwoord kunnen worden doordat er kosten van [gedaagde] tegenover staan. Allereerst heeft [gedaagde] geen stukken ingebracht waaruit blijkt dat hij die kosten daadwerkelijk heeft gemaakt. Dit lag wel op zijn weg omdat [eiser] gemotiveerd betwist dat hij die kosten heeft gemaakt en dat die kosten ten laste moeten komen van [bond 1] . Verder heeft hij niet betwist dat het gaat om kasopnamen die in de boekhouding geen omschrijving hebben en dus (administratief) niet gekoppeld zijn aan deze (of andere) kostenposten. [gedaagde] heeft niet weersproken dat bepaalde kosten (zoals kosten voor bijwoning van [naam 1] congressen) al zijn opgenomen in de jaarrekeningen van de betreffende jaren en bovendien vaak voor andere bedragen dan de door [gedaagde] ingebrachte facturen. Verder heeft [gedaagde] bevestigd dat [eiser] deze facturen niet eerder heeft gezien. Ook is [gedaagde] niet ingegaan op de opsomming door [eiser] van onjuistheden in de facturen, bijvoorbeeld dat er in 2007 geen congres is geweest in Luxemburg en ook niet in Nitra. Ten slotte heeft [gedaagde] geen logische verklaring gegeven voor het feit dat de facturen een periode beslaan van 2002 tot en met 2009 terwijl de kasopnamen zijn gedaan in 2008 en 2009. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang roepen het beeld op dat [gedaagde] heeft ‘gezocht’ naar kosten die hij tegenover de kasopnamen zou kunnen zetten, zonder dat hij kan onderbouwen dát hij die kosten heeft gemaakt, dat hij betaling daarvan kon verlangen van [bond 1] en dat hij nog geen betaling daarvan heeft ontvangen. De rechtbank verwerpt dan ook de betwisting van post F.
Post E. overboekingen 2008 naar bedrijven [gedaagde] resp [naam 1] (€ 26.365) en
post I. declaraties accountantskantoor [gedaagde] (diverse jaren) (€ 7.122)
4.15.
[gedaagde] stelt dat hij als penningmeester van [bond 1] de bevoegdheid had om werkzaamheden aan derden uit te besteden. In die hoedanigheid heeft hij [bedrijf 1] opdracht gegeven voor het verrichten van administratieve werkzaamheden in verband met de jaarrekening 2006 (€ 2.380). Als [bedrijf 1] die werkzaamheden niet zou hebben verricht, hadden ze door derden verricht moeten worden en had [bond 1] die kosten aan derden moeten betalen. De overige door [eiser] genoemde betalingen aan [bedrijf 1] (€ 22.645) betreffen betaling van (een voorschot op) de facturen van [bedrijf 1] die [gedaagde] in deze procedure inbrengt. Het betreft facturen uit de periode 2007 tot en met 2012 tot een bedrag van € 26.488,23.
[eiser] stelt dat zij ook deze facturen nu voor het eerst ziet en dat ook daarvan de onderliggende stukken ontbreken. Zij ontkent dat aan [bedrijf 1] opdracht is gegeven voor werkzaamheden die op de facturen zijn vermeld. [gedaagde] was niet bevoegd om namens [bond 1] of [eiser] opdrachten aan derden te verstrekken; op basis van de statuten komt die bevoegdheid alleen toe aan de algemene ledenvergadering. Overigens zijn ook deze vorderingen verjaard volgens [eiser] .
4.16.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer van [gedaagde] . [gedaagde] heeft gesteld dat hij als bestuurder bevoegd was om namens [bond 1] of [eiser] opdrachten te verstrekken aan derden, in dit geval [bedrijf 1] . De rechtbank begrijpt dat hij erkent dat hij niet zelfstandig bevoegd was om opdrachten te verstrekken namens [bond 1] of [eiser] (hetgeen ook volgt uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel waarin staat dat hij gezamenlijk bevoegd is met andere bestuurder(s)). [gedaagde] heeft op zitting verklaard dat het binnen het bestuur van [bond 1] zo ging dat het bestuur tegen hem zei: “regel het maar”, dat hij dat dan deed (de rechtbank begrijpt: opdrachten verstrekte aan [bedrijf 1] ) en dat hij daar nooit klachten over kreeg, ook niet over de kosten die [bedrijf 1] in rekening bracht. Daarmee heeft [gedaagde] echter onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de bedoelde posten worden gerechtvaardigd door werkzaamheden die [bedrijf 1] in opdracht van [bond 1] of [eiser] heeft verricht.
De allerminst duidelijke verklaring van [gedaagde] op zitting over het verstrekken van opdracht is op geen enkele wijze onderbouwd met stukken of verklaringen van andere toenmalige bestuursleden. Verder staat vast dat er zich in de administratie van [bond 1] en [eiser] geen schriftelijke overeenkomsten van opdracht met [bedrijf 1] bevinden. Evenmin zijn er facturen van [bedrijf 1] in de administratie te vinden, zo heeft [eiser] onweersproken gesteld. [gedaagde] heeft weliswaar in deze procedure een paar facturen overgelegd, maar die gaan slechts over een totaalbedrag van € 9.237,75 terwijl deze posten een bedrag beslaan van € 33.487. Bovendien valt op dat slechts één van die facturen op briefpapier van [bedrijf 1] is gesteld en dat de andere twee facturen een vergelijkbare opmaak vertonen als de facturen die [gedaagde] in het kader van de kasopnamen in het geding heeft gebracht. Op één van de facturen, die afkomstig zou zijn van [bedrijf 1] , is zelfs vermeld dat deze betaald dient te worden aan [gedaagde] met daarbij het rekeningnummer van (kennelijk) [gedaagde] zelf. Ook heeft [eiser] er terecht op gewezen dat onderbouwing van de op de facturen vermelde werkzaamheden ontbreekt. De stelling van [gedaagde] ten slotte over de voldoening van facturen van [bedrijf 1] als verrekening van nota’s van [bedrijf 2] is evenmin onderbouwd. Bovendien heeft [eiser] betwist dat verrekening kon plaatsvinden omdat [bond 1] simpelweg geen zaken deed met [bedrijf 2] Daarop heeft [gedaagde] niet meer gereageerd.
4.17.
De rechtbank komt op basis van wat hiervoor is overwogen tot de conclusie dat [eiser] onderbouwd heeft gesteld dat [gedaagde] als bestuurder van [bond 1] in ieder geval een bedrag van € 97.637,- heeft onttrokken aan [bond 1] terwijl daarvoor geen verantwoording is te vinden. De rechtbank komt niet toe aan het opdragen van (tegen)bewijs omdat [gedaagde] onvoldoende heeft gesteld. Zijn bewijsaanbod wordt dan ook gepasseerd. Het handelen van [gedaagde] is aan te merken als een onbehoorlijke vervulling van zijn taak als bestuurder. Hij is dan ook aansprakelijk voor de schade die [eiser] (als rechtsopvolger van [bond 1] ) heeft geleden als gevolg van dat handelen. De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen om het concreet gevorderde bedrag aan schadevergoeding (€ 97.637,-) aan [eiser] te betalen.
Wettelijke rente
4.18.
[eiser] heeft in de dagvaarding gesteld dat zij het gemiddelde van de wettelijke rente en de handelsrente vordert vanaf 29 april 2009, de datum van de erkenning door [gedaagde] . [eiser] heeft echter niet toegelicht waarom het gemiddelde van de wettelijke rente en de handelsrente moet worden toegewezen. Overigens constateert de rechtbank dat [eiser] in het petitum van de dagvaarding de wettelijke rente vordert, zodat zij van die vordering uit zal gaan. Die vordering is toewijsbaar.
4.19.
De vorderingen zullen, zoals hiervoor beschreven, bij eindvonnis worden toegewezen. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. Omdat de procedure in reconventie wordt aangehouden (zie hierna), zal ook in conventie iedere beslissing worden aangehouden tot het eindvonnis.
in reconventie
4.20.
[gedaagde] baseert zijn vordering onder andere op de stellingen die al zijn besproken onder het kopje “beroep op verrekening/opschorting”. De rechtbank verwijst naar die overwegingen en concludeert dat de vorderingen in reconventie moeten worden afgewezen voor zover ze op die stellingen zijn gebaseerd.
4.21.
[gedaagde] stelt verder dat [eiser] hem een bedrag van € 5.670,15 en € 33.430,90 moet betalen. Die bedragen hebben [vereniging] respectievelijk [stichting] tegoed uit hoofde van onbetaalde facturen en deze rechtspersonen hebben hun vordering op [eiser] aan [gedaagde] gecedeerd op 30 november 2016. [gedaagde] heeft de facturen, die dateren van 28 december 2003 tot en met 31 december 2009, ingebracht.
[eiser] betwist dat [vereniging] en [stichting] een vordering op haar hebben. De door [gedaagde] overgelegde facturen kent zij niet en onderliggende stukken ontbreken. Verder valt op dat de facturen dezelfde opmaak hebben als de facturen die door [gedaagde] zijn opgevoerd over de kasopnamen. Ook zijn de facturen gestuurd ter attentie van de heer [naam 2] , terwijl deze pas vanaf juni 2014 penningmeester van [eiser] is. De facturen van de jaarlijkse vergoeding voor de bondshows zijn in de betreffende jaarrekeningen van [bond 1] opgenomen, wat veronderstelt dat die facturen zijn betaald. Ten slotte beroept [eiser] zich op verjaring van de vorderingen.
4.22.
De betwisting van deze vorderingen staat in de conclusie van antwoord in reconventie. Tijdens de comparitie ontbrak het aan tijd om deze vorderingen in reconventie en de betwisting daarvan te bespreken. Voordat de rechtbank beslist over deze vorderingen, zal zij [gedaagde] in de gelegenheid stellen zich over deze stellingen van [eiser] uit te laten. Daarna mag [eiser] een antwoordakte nemen. Er is geen gelegenheid voor partijen om zich over andere kwesties uit te laten.
4.23.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
houdt iedere beslissing aan,
in reconventie
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
22 november 2017voor het nemen van een akte door [gedaagde] over uitsluitend dat wat is vermeld onder 4.21, waarna [eiser] op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2017. [1]

Voetnoten

1.type: HAB (4727)