ECLI:NL:RBMNE:2017:5062

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
9 oktober 2017
Zaaknummer
C/16/443190 / KG ZA 17-551
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tekortkoming in nakoming van een vaststellingsovereenkomst door negatieve uitlatingen over een ex-werknemer

In deze zaak vorderde eiser, een ex-werknemer, dat gedaagden, waaronder zijn voormalige werkgever, zouden worden verboden om negatieve uitlatingen over hem te doen. Eiser was in dienst bij gedaagde sub 1 als Export Manager en had een vaststellingsovereenkomst getekend bij zijn vertrek. In deze overeenkomst waren geheimhoudings- en non-concurrentiebedingen opgenomen. Eiser stelde dat gedaagden zich niet aan de bepalingen van deze overeenkomst hielden door negatieve informatie over hem te verspreiden naar zijn nieuwe werkgever en zakelijke relaties. De voorzieningenrechter oordeelde dat gedaagden inderdaad in strijd hadden gehandeld met de vaststellingsovereenkomst door negatieve uitlatingen te doen, zowel in een e-mail als in een brief. De rechter verbood gedaagden om verdere negatieve uitlatingen te doen en legde hen een dwangsom op voor elke overtreding. Daarnaast werden gedaagden veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten en proceskosten aan eiser. De rechter benadrukte dat gedaagden hun vermoedens over eiser niet zelf mochten uiten, maar dit via een juridische procedure moesten aanvechten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/443190 / KG ZA 17-551
Vonnis in kort geding van 4 oktober 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.M.A. Smits te Huizen,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. C.D.R. Schoonderbeek te Soest.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde sub 1] c.s. (en afzonderlijk: [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [gedaagde sub 1] c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is met ingang van 15 april 2008 in dienst getreden bij [gedaagde sub 1] in de functie van Export Manager. In de arbeidsovereenkomst is onder meer een geheimhoudingsbeding opgenomen, alsmede (in de bijlage) een non-concurrentiebeding, een relatiebeding (beide voor de duur van 1 jaar na het beëindigen van de arbeidsovereenkomst) en een aftroggelbeding (voor de duur van twee 2 jaar).
2.2.
Op 21 december 2015 hebben [eiser] en [gedaagde sub 1] een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In deze overeenkomst zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“(…)
1. De arbeidsovereenkomst eindigt op initiatief van Werkgever met wederzijds goedvinden per 1 januari 2016.
(…)
7. Met ondertekening van deze overeenkomst verklaart Werknemer dat hij ten tijde van het tekenen van deze overeenkomst geen concreet vooruitzicht heeft op betaalde of onbetaalde werkzaamheden (voor zichzelf of voor een ander). Als achteraf blijkt dat Werknemer ten tijde van het ondertekenen van deze overeenkomst wel een concreet vooruitzicht had op het verrichten van (betaalde of onbetaalde) werkzaamheden elders (voor zichzelf of voor een ander), is hij gehouden op eerste verzoek van Werkgever de aan hem betaalde ontslagvergoeding zoals bedoeld in artikel 6 volledig aan Werkgever terug te
betalen.
(…)
13. Werknemer verklaart het geheimhoudingsbeding uit de arbeidsovereenkomst en het in de bijlage 1 aan deze vaststellingsovereenkomst eerder tussen partijen overeengekomen nonconcurrentie-, relatie- en aftroggelbeding voor de afgesproken duur te zullen respecteren.
14. Behalve wanneer dit op grond van een wettelijke verplichting vereist is, zullen partijen zonder schriftelijke toestemming van de andere partij de voorwaarden en bepalingen van deze overeenkomst niet aan derden bekend maken met uitzondering van de professionele adviseurs die betrokken zijn bij deze overeenkomst en die de informatie nodig hebben voor de uitoefening van hun taak. Het is Werknemer toegestaan een kopie van deze overeenkomst aan het UWV te overhandigen ten behoeve van het aanvragen van een uitkering.
15. In alle andere opzichten, zullen partijen zich gedragen zoals hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk wordt geacht en zich onthouden van het doen van enige negatieve berichtgeving over elkaar. Beide partijen zullen geen mondelinge of schriftelijke verklaringen over de andere partij doen of hieraan medewerking verlenen zonder vooraf uitdrukkelijk de schriftelijke toestemming van de andere partij te vragen. Voor Werknemer, geldt deze verplichting met betrekking tot Werkgever en de aan haar gelieerde ondernemingen.
(…)”
2.3.
Op 16 maart 2016 heeft [gedaagde sub 2] namens [gedaagde sub 1] aan mevrouw [A] van de onderneming [bedrijfsnaam 1] een e-mail gestuurd met de volgende inhoud:
“ (…)
We would like to inform you concerning the following (unpleasant) situation having to do with [bedrijfsnaam 1] ’s new employee based in your [vestigingsplaats] , Holland office. According to our information Mr. [eiser] has taken up responsabilities as a Sales Manager in your company as per March 8th, 2016.
We have strong reasons to believe it was already known in the last months of 2015 that Mr. [eiser] would start to work in early 2016 with [bedrijfsnaam 1] .
This is no problem for us (as long as he does not perform competitive activities in our export markets and threatening our client-relations) but where we have a huge problem with is that Mr [eiser] pretended not to have a new job when he left our company and consequently has been lying about not having a new job.
Background is that Mr. [eiser] could not cope during 2014 and 2015 with our ambitions for growth and it was his desire eventually to leave our company. Since he declared when he signed a termination contract for his services to our company on December 2lth, 2015, he had no view on a new job he took several months of extra pay with him.
Afterwards we found evidence that already in the months November and December contacts with [bedrijfsnaam 1] […] and [bedrijfsnaam 1] […] took place, including a physical visit to [bedrijfsnaam 1] […] somewhere in the middle of December. We also believe this is the reason your manager in Holland, Mr. [C] , has kept the new labour contract of Mr [eiser] very long in in his possession in Holland (as you mentioned during a phone-conversation we have had early February) and together with Mr. [eiser] made this set-up to have Mr [eiser] only start officially on March 8th, 2016.
We find this behaviour highly unethical which is unacceptable. We will have to start a collection procedure against Mr. [eiser] to claim this money back and we cannot understand that a reputable company as [bedrijfsnaam 1] is cooperating with such practices.
We would appreciate it to receive your comments on this - thanking you in advance.
(…)”
2.4.
In een brief van 9 juni 2017 heeft [gedaagde sub 1] aan de heer [B] van [bedrijfsnaam 2] B.V. het volgende medegedeeld:
“(…)
U bent ongetwijfeld bekend met de activiteiten van de heer [eiser] onder onze klanten. De heer [eiser] is gedurende bijna acht jaar in dienst geweest van [gedaagde sub 1] en was in deze hoedanigheid nauw betrokken bij onze business en hij heeft hierdoor gedetailleerde klantgegevens in zijn bezit gekregen.
De heer [eiser] heeft zelf zijn ontslag ingediend bij [gedaagde sub 1] en heeft een zaak gevoerd om zijn concurrentiebeding ongeldig te laten verklaren. Dit is ten dele gelukt, echter hij is niet van de verplichting ontslagen om specifieke en gedetailleerde bedrijfsinformatie, die eigendom is van [gedaagde sub 1] , niet te delen en te gebruiken.
De wereld is groot en markten zijn competitief en transparant, het aanbieden van commodity producten kan van alle kanten komen, maar dat is niet de reden van dit schrijven. Wij kunnen prima met eerlijke concurrentie omgaan. Echter wij hebben er een probleem mee als een ex-werknemer misbruik maakt van informatie die hij heeft gestolen van [gedaagde sub 1] .
De heer [eiser] vraagt onder valse voorwendselen specialiteiten aan bij onze leveranciers, veelal grondstoffen zoals parfums. Deze producten worden al jarenlang bij onze klanten geïntroduceerd en verkocht. [eiser] meldt niet aan de producent dat het naar onze, [gedaagde sub 1] klanten, in specifieke exportbestemmingen gaat. Diverse producenten, waaronder [producent] , [producent] , hebben dit aan ons gemeld, in sommige gevallen gaven zij toe dat er een levering tussendoor is geslopen maar dat zij met deze leveringen aan de heer [eiser] zullen stoppen en dat hij op een ‘zwarte’ lijst zal worden geplaatst.
Overigens hebben zich ook al meerdere klanten bij ons gemeld die aangeven dat ze niet echt gecharmeerd zijn van het feit dat de heer [eiser] hun exact dezelfde producten loopt aan te bieden die hij eerder voor [gedaagde sub 1] heeft verkocht.
Aangezien wij hebben begrepen dat uw onderneming deze aankopen financiert en logistiek verder verzorgt, vragen wij ons af of u zich wel goed bewust bent van de hierboven beschreven omstandigheden?
Onder andere genoemde principalen, zijn niet de eerste de beste amateurbedrijven en u begeeft zich o.i. op een nogal dubieus pad door grondstoffen naar andere bestemmingen dan is aangegeven te gaan leveren. Gelukkig zien o.a. [producent] en [producent] in dat het, buiten het feit dat het allemaal erg onethisch is, geen enkele zin heeft als meerdere bedrijven producten van dezelfde bron aanbieden.
Dit tast namelijk ook de reputatie aan van deze bedrijven en het leidt bovendien tot kannibalisatie.
Het komt ons zo voor dat ieder integer handelshuis zich van de praktijken van de heer [eiser] al op voorhand zal distantiëren omdat dit potentieel grote imagoschade kan opleveren?
Wij schrijven dit om u te laten weten dat wij momenteel een juridische procedure in ieder geval tegen de heer [eiser] zullen opstarten.
Aangezien uw bedrijf klaarblijkelijk dit illegale en moreel verwerpelijk handelen van de heer [eiser] faciliteert, overwegen wij tevens een klacht bij uw hoofdkantoor in Istanbul in te dienen. Wij vertrouwen er echter op dat u zult inzien dat een verdere samenwerking met de heer [eiser] weinig toekomst heeft en hiermee zult stoppen.
Wij betreuren de ontstane situatie en het feit dat wij u hierop moeten aanspreken.
Het moge duidelijk zijn dat wij gaarne bereid zijn om met u in gesprek te treden om een oplossing te vinden voor deze zeer onaangename kwestie.
(…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - het volgende:
1. dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ieder afzonderlijk wordt veroordeeld geen enkele uitlating over [eiser] te doen, zowel zakelijk als privé, alsmede direct of indirect, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
2. dat [gedaagde sub 1] veroordeeld wordt een bedrag van € 1.338,85 aan buitengerechtelijke kosten te betalen,
3. dat [gedaagde sub 1] veroordeeld wordt tot betaling van de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde sub 1] c.s. voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ter onderbouwing van zijn vordering strekkende tot een verbod om uitlatingen over hem te doen heeft [eiser] aangevoerd dat [gedaagde sub 1] c.s. tekortgeschoten is in de nakoming van artikelen 14 en 15 van de vaststellingsovereenkomst, althans onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door na het einde van zijn arbeidsovereenkomst met [gedaagde sub 1] nieuwe werkgevers dan wel zakelijke relaties van hem (of zijn eenmanszaak) te benaderen met negatieve berichtgeving over hem en mededelingen over de inhoud van de vaststellingovereenkomst. In dit kader wijst hij in het bijzonder op de inhoud van de e-mail van 16 maart 2016 (zie 2.3) en de brief van 9 juni 2017 (zie 2.4).
4.2.
[gedaagde sub 1] c.s. stelt zich op het standpunt dat de hiervoor bedoelde e-mail en brief geen mededelingen bevatten over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst, zodat niet in strijd is gehandeld met artikel 14 van deze overeenkomst. De mededelingen vallen volgens haar evenmin onder de reikwijdte van artikel 15 van de vaststellingsovereenkomst, nu deze bepaling beperkt is tot feiten die hebben plaatsgevonden tot het moment dat partijen in januari 2016 uit elkaar gingen. Volgens hem is onvoldoende onderbouwd waarom het doen van de uitlatingen in de e-mail en brief onrechtmatig zouden zijn, en is er geen bewijs geleverd van de stelling dat [gedaagde sub 1] c.s. [eiser] stelselmatig zwart maakt.
De uitlatingen in de e-mail van 16 maart 2016 waren volgens hem bovendien gerechtvaardigd, omdat na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst bleek dat de daarin (artikel 7) gedane verklaring van [eiser] , dat hij ten tijde van het tekenen daarvan geen concreet vooruitzicht had op een baan, op gespannen voet stond met de werkelijkheid. Het verzenden van de brief van 19 juni 2017 was een gevolg van het feit dat [gedaagde sub 1] vermoedde dat zij op slinkse wijze met gebruikmaking van informatie die [eiser] vertrouwelijk in het kader van zijn dienstverband bij [gedaagde sub 1] verkregen had, werd beconcurreerd. Gelet op de beperkte verspreiding van de uitlatingen en het ontbreken van gevolgen voor [eiser] is voor een verbod volgens [gedaagde sub 1] c.s. hoe dan ook geen plaats.
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. In de e-mail van 16 maart 2016 schrijft [gedaagde sub 2] aan mevrouw [A] van [bedrijfsnaam 1] onder meer:
  • a) dat [eiser] een beëindigingsovereenkomst heeft gesloten met [gedaagde sub 1] , waarin hij verklaart dat hij geen uitzicht had op een nieuwe baan en daarom meerdere maanden aan salaris meekreeg,
  • b) dat [gedaagde sub 1] vermoedt dat destijds bekend was dat [eiser] begin 2016 zou starten met zijn werk bij [bedrijfsnaam 1] , en [eiser] eigenlijk dus heeft gelogen,
  • c) dat [gedaagde sub 1] vermoedt dat een manager van [bedrijfsnaam 1] in Nederland heeft meegewerkt aan een opzetje om [eiser] officieel te laten starten in maart 2016,
  • d) dat [gedaagde sub 1] dit gedrag erg onethisch en onacceptabel vindt.
4.4.
Met de onder a en b bedoelde mededelingen maakt [gedaagde sub 1] een voorwaarde van de vaststellingsovereenkomst (namelijk artikel 7 daarvan) aan een derde bekend als bedoeld in artikel 14 van de vaststellingsovereenkomst, en schendt zij daarmee laatstgenoemde bepaling.
4.5.
Verder kan artikel 15 van de vaststellingsovereenkomst niet zo beperkt worden uitgelegd als [gedaagde sub 1] c.s. doet. Deze bepaling is zeer ruim geformuleerd: partijen verbinden zich daarin jegens elkaar om zich “in alle opzichten” te gedragen zoals in het maatschappelijk verkeer betamelijk wordt geacht en zich te onthouden van het doen van enige negatieve berichtgeving over elkaar. Dat de berichtgeving zijn oorsprong moet vinden in feiten die hebben plaatsgevonden voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, valt daarin niet te lezen. [gedaagde sub 1] c.s. heeft ook niet gesteld dat partijen bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst hebben gesproken over de reikwijdte van deze bepaling, zodat zij ook geen verwachting hebben kunnen ontlenen over wat daarover over en weer is verklaard. Daar komt bij dat in het algemeen het opnemen van een dergelijke bepaling in een vaststellingsovereenkomst in het kader van een beëindiging van een rechtsverhouding is bedoeld om te voorkomen dat partijen opnieuw een geschil met elkaar krijgen door het doen van mededelingen over elkaar. De voorzieningenrechter is dan ook voorshands van oordeel dat artikel 15 aldus moet worden uitgelegd dat het ook ziet op negatieve berichtgeving over feiten die na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst aan het licht zijn gekomen dan wel hebben plaatsgevonden en die een verband hebben met de rechtsverhoudingen die tussen partijen bestaan of hebben bestaan.
4.6.
De mededeling in voormelde e-mail dat [eiser] heeft gelogen tegen [gedaagde sub 1] , en dat hij onethisch heeft gehandeld (mededelingen onder b en d), is onmiskenbaar als een negatieve mededeling over [eiser] te beschouwen, zodat [gedaagde sub 1] ook in strijd heeft gehandeld met artikel 15 van de vaststellingsovereenkomst.
4.7.
Dan de brief van 19 juni 2017 van [gedaagde sub 1] aan [bedrijfsnaam 2] B.V., een zakenpartner van de eenmanszaak van [eiser] ( [bedrijfsnaam 3] ). In deze brief schrijft [gedaagde sub 1] :
  • a) dat [eiser] misbruik heeft gemaakt van informatie die hij heeft gestolen van [gedaagde sub 1] ,
  • b) dat [eiser] onder valse voorwendselen specialiteiten heeft aangevraagd bij leveranciers van [gedaagde sub 1] ,
  • c) dat [eiser] illegaal en moreel verwerpelijk handelt,
  • d) dat [bedrijfsnaam 2] dit handelen faciliteert en zich daarmee op een nogal dubieus pad begeeft.
4.8.
De onder a tot en met c bedoelde mededelingen zijn eveneens te beschouwen als negatieve berichtgeving over [eiser] , zodat [gedaagde sub 1] met het zenden van deze brief nogmaals in strijd heeft gehandeld met artikel 15 van de vaststellingsovereenkomst.
4.9.
De conclusie van het voorgaande is dat [gedaagde sub 1] meermaals tekortgeschoten is in nakoming van de vaststellingsovereenkomst. De rechtvaardiging die [gedaagde sub 1] voor dat handelen heeft gegeven, snijdt geen hout. Indien [gedaagde sub 1] van mening is dat [eiser] in strijd met zijn geheimhoudingsbeding of artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst heeft gehandeld, of haar op onrechtmatige wijze beconcurreert, dient zij daartoe een gerechtelijke procedure te starten, en niet het recht in eigen hand te nemen door haar vermoedens over de handelwijze van [eiser] kenbaar te maken aan de nieuwe werkgever en zakenpartner van [eiser] . De omstandigheid dat de mededelingen alleen zijn gedaan aan mevrouw [A] en de heer [B] , doet niet af aan het ernstige karakter daarvan, nu deze personen wel werkzaam waren voor respectievelijk de nieuwe werkgever van [eiser] en de vennootschap waarmee [eiser] eenmanszaak zaken deed. Daarmee was het gevaar geschapen dat door deze mededelingen, in combinatie met beschuldigingen aan de werkgever en de vennootschap zelf, zouden leiden tot het einde van het dienstverband of de zakenrelatie met alle mogelijke schade voor [eiser] vandien. Nu [gedaagde sub 1] met de hiervoor vermelde schendingen herhaaldelijk heeft aangegeven zich niets aan te trekken van de inhoud van artikelen 14 en 15 van de vaststellingsovereenkomst, is een verbod op zijn plaats. De vordering is dan ook in beginsel ten aanzien van haar toewijsbaar.
4.10.
Dit geldt ook voor zover de vordering is ingesteld tegen [gedaagde sub 2] , aangezien hem ter zake een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Hij is degene geweest die de gewraakte e-mail en brief namens [gedaagde sub 1] heeft gestuurd. Hij is ook degene die namens [gedaagde sub 1] de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend, en hij moet zich dus ten volle bewust zijn geweest van het feit dat hij door zijn handelwijze bewerkstelligde dat [gedaagde sub 1] herhaaldelijk de artikelen 14 en 15 van deze overeenkomst schond. Zijn verklaring ter zitting dat hij geen gerechtelijke procedure tegen [eiser] is begonnen, omdat “de kanalen zijn gestopt”, kan - in combinatie met de inhoud van de e-mail en de brief - niet anders worden uitgelegd dan dat dit het doel was van het sturen van de e-mail en de brief. Daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan eigenrichting.
4.11.
De vordering is niet toewijsbaar ten aanzien van [gedaagde sub 3] , aangezien hij geen mede-ondertekenaar is geweest van de e-mail of de brief en ook anderszins niets is gesteld ten aanzien van betrokkenheid van [gedaagde sub 3] bij het doen van de gewraakte mededelingen.
4.12.
De voorzieningenrechter is wel van oordeel dat het gevorderde verbod te ruim is geformuleerd, omdat gevraagd wordt om [gedaagde sub 1] c.s. te veroordelen geen enkele uitlating betreffende [eiser] te doen, terwijl het op grond van de vaststellingsovereenkomst alleen verboden kan worden om
negatieveberichtgeving te verspreiden. Op basis van artikel 15 van de vaststellingsovereenkomst is het ook verboden om medewerking te verlenen aan negatieve berichtgeving, zodat de vordering - anders dan [gedaagde sub 1] c.s. wenst - ook toewijsbaar is voor zover het gaat om het indirect doen van de negatieve uitlatingen over [eiser] . De dwangsom zal worden beperkt op de wijze als in het dictum is vermeld.
4.13.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De voorzieningenrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Rapport BGK-integraal genoemde tarief, dat als redelijk moet worden beschouwd. [eiser] heeft geen omstandigheden aangedragen op grond waarvan een hogere vergoeding toewijsbaar zou moeten zijn. De voorzieningenrechter zal het bedrag dan ook toewijzen tot dat tarief (€ 925,--).
4.14.
[gedaagde sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 105,00
- griffierecht 287,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.208,00
4.15.
De nakosten zullen op de in het dictum vermelde wijze worden toegewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verbiedt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om negatieve uitlatingen over [eiser] te doen, zowel zakelijk als privé en zowel op directe als op indirecte wijze,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 20.000,-- voor iedere keer dat zij niet aan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoen, tot een maximum van € 300.000,-- is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiser] een bedrag te betalen van € 925,-- aan buitengerechtelijke kosten,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.208,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P.H. van Driel van Wageningen, bijgestaan door mr. W.A. Visser als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2017. [1]

Voetnoten

1.type: WV (4208)