Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
29 september 2017
Rechtbank Midden-Nederland
Op 29 september 2017 heeft de politierechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van valsheid in geschrifte. De verdachte had op 21 februari 2017 een verklaring afgelegd tijdens een verhoor door de politie, maar de politierechter oordeelde dat deze verklaring feitelijk een getuigenverklaring betrof in de zaak van een medeverdachte. De verdachte was niet geïnformeerd dat zij als getuige de waarheid diende te spreken en was niet gewaarschuwd dat haar verklaring mogelijk strafrechtelijke gevolgen kon hebben. Dit leidde de politierechter tot de conclusie dat het vervolgen van de verdachte in strijd was met het pressieverbod zoals neergelegd in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering.
De politierechter verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging voor het tweede feit, dat betrekking had op valsheid in geschrifte. De rechter benadrukte dat de verdachte gedurende het verhoor de status van verdachte had behouden en dat er geen aanwijzingen waren dat zij op enig moment als getuige was gehoord. De politierechter oordeelde dat het systeem van strafvordering niet toestaat dat een verdachte wordt vervolgd voor een verklaring die zij heeft afgelegd in de hoedanigheid van verdachte.
Ten aanzien van het eerste feit, heling van een fiets, oordeelde de politierechter dat het Openbaar Ministerie niet in staat was om wettig en overtuigend bewijs te leveren, waardoor de verdachte ook voor dit feit werd vrijgesproken. De uitspraak benadrukt de belangrijke waarborgen voor verdachten in het strafproces en de noodzaak om hen correct te informeren over hun rechten en de gevolgen van hun verklaringen.