ECLI:NL:RBMNE:2017:49

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 januari 2017
Publicatiedatum
4 januari 2017
Zaaknummer
C/16/414680 / HA ZA 16-323
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijdering van persoonsgegevens uit registers van een financiële instelling na een gebeurtenis uit 2005

In deze zaak vorderden eisers, [eiser sub 1] en [eiseres sub 2], dat de coöperatie Rabobank U.A. alle gegevens van hen uit haar Gebeurtenissenadministratie, Intern Verwijzingsregister en Incidentenregister zou verwijderen. De registratie was het gevolg van een voorval uit 2005 waarbij eisers een hypothecaire lening bij Rabobank hadden aangevraagd. De rechtbank oordeelde dat de registratie niet gerechtvaardigd was, omdat het voorval als een lichte gebeurtenis kon worden gekwalificeerd en er sindsdien geen nieuwe incidenten waren voorgevallen die het vertrouwen van Rabobank in eisers konden onderbouwen. De rechtbank stelde vast dat de registratie in 2015, tien jaar na de gebeurtenis, niet meer proportioneel was en dat de belangen van eisers zwaarder wogen dan die van Rabobank. De rechtbank veroordeelde Rabobank om binnen twee weken de gegevens van eisers te verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag tot een maximum van € 50.000,-. Tevens werd Rabobank veroordeeld in de proceskosten van eisers, die op € 1.286,08 werden begroot, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/414680 / HA ZA 16-323
Vonnis van 11 januari 2017
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres sub 2]
,
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. M.J. Goedhart te Rotterdam,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. C.R.E. ten Cate te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eisers] en Rabo genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 juli 2016
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 oktober 2016
  • de door de advocaat van Rabo bij brief voorgestelde aanvulling op het proces-verbaal, waartegen niet is geprotesteerd door de andere partij en die de rechtbank overneemt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 24 februari 2004 heeft [eisers] voor € 643.000,- een vervallen boerderij gekocht om in te gaan wonen. In maart 2004 heeft hij bij de betrokken notaris een borgsom van € 64.600,- gedeponeerd.
2.2.
Voorwaarde voor de levering was dat de verkopers elders een locatie voor hun bedrijf hadden. Dat liet op zich wachten tot begin augustus 2005. Toen is de leveringsdatum van 26 augustus 2005 afgesproken. [eisers] moest zijn toenmalige woonhuis toen nog verkopen.
2.3.
Eind juli/begin augustus ketste bij Fortis de financiering af die [eisers] nodig had. [eisers] heeft zich toen gewend tot Rabo, waarmee hij, in de persoon van de heer [A] , een eerste gesprek had op 2 augustus 2005.
2.4.
Van dit gesprek heeft [A] een verslag gemaakt voor interne doeleinden. Dit verslag is niet aan [eisers] gegeven. De omvang van de financieringsbehoefte is in het gespreksverslag niet genoemd. In het verslag staat dat [eisers] over € 100.000,- aan liquide middelen beschikte.
2.5.
Op 4 augustus 2005 heeft [A] met [eisers] gebeld: de lening zou
€ 600.000,- kunnen worden. [eisers] realiseerde zich door het telefoontje van [A] dat hij ongeveer € 35.000,- tekort zou komen om de boerderij te betalen. Hij kwam nog diezelfde dag bij toeval een kennis tegen die bij ABN Amro werkte. Die kennis liet weten dat zijn bank het probleem van het tekort kon oplossen. Op 12 augustus 2005 is [eisers] met ABN Amro een kredietfaciliteit in rekening-courant van € 125.000,- overeengekomen. [eisers] heeft over deze kredietfaciliteit niets gezegd aan Rabo.
2.6.
Ook op 12 augustus 2005 heeft [A] schriftelijk intern geadviseerd een geldlening aan [eisers] te verstrekken, tegen zekerheid van een eerste hypotheek op de boerderij. Dit schriftelijke stuk is niet aan [eisers] gegeven.
De financieringsbehoefte is in het advies gesteld op € 600.000,-. Het positief advies om te financieren is onder meer gebaseerd op de veronderstelling dat [eisers] beschikte over € 100.000,- aan liquide middelen. Verderop in het interne advies is te lezen dat dit bedrag is samengesteld uit een depot bij de notaris van € 65.000,- en uit een bedrag van
€ 35.000,- op een spaarrekening. Ook staat in het advies dat [eisers] de liquide middelen (€ 100.000,-) zal inbrengen als eigen vermogen om de aankoopsom voor de boerderij mee te betalen. [eisers] beschikte in werkelijkheid niet over een bedrag op een spaarrekening en had niet meer aan eigen liquide middelen dan het al gedeponeerde geld in te brengen. Wel had het nog te verkopen woonhuis van [eisers] een overwaarde. Samen met het gedeponeerde geld was dat € 100.000,- of meer.
2.7.
Op 18 augustus 2005 is een door Rabo aan [eisers] uitgebrachte offerte voor drie verschillende hypothecaire leningen tot een som van € 600.000,- door beide partijen getekend.
2.8.
Uit de nota van afrekening die door de notaris is verstrekt voorafgaande aan de levering blijkt dat [eisers] nog bijna € 35.000,- moet voldoen, omdat dit geld nog niet binnen was bij de notaris in andere vorm (depot, rente over depot, geldleningsbedrag Rabo). Dit bedrag heeft [eisers] tijdig overgemaakt van de op zijn naam staande rekening-courant bij ABN Amro. Het bedrag kwam ten laste van zijn kredietfaciliteit bij die bank. Het transport vond plaats op 26 augustus 2005, zoals afgesproken.
2.9.
Enige tijd later heeft [eisers] zijn eigen woonhuis verkocht. Dat is geleverd op 2 oktober 2006. Uit de overwaarde heeft [eisers] het bedrag van bijna € 35.000,- betaald dat hij nog schuldig was aan ABN Amro. Hoewel de kredietfaciliteit
€ 125.000,- was, heeft [eisers] daarvan niet anders of later gebruik gemaakt.
2.10.
De boerderij die [eisers] had gekocht, was vervallen en moest worden gerenoveerd. De kosten vielen tegen. [eisers] heeft daarvoor geld moeten lenen. Het ging om een bedrag van € 280.000,- dat hij leende van De Stichting Nationaal Restauratiefonds, met als zekerheid de vestiging van een recht van tweede hypotheek op de boerderij ten gunste van die stichting. De overeenkomst is getekend door [eisers] , de stichting en Rabo op 26 mei 2008. Rabo verplichtte zich in die overeenkomst zelf geen extra geld meer te lenen aan [eisers] onder verband van de eerste hypotheek.
2.11.
[eisers] is daarna in betalingsmoeilijkheden geraakt tegenover Rabo. Hij is die inmiddels geheel te boven. Maar deze moeilijkheden hebben hem tot het standpunt gebracht dat Rabo zich in 2005 schuldig heeft gemaakt aan overkreditering bij het verstrekken van de hypothecaire lening. Ter staving van dat standpunt heeft de toenmalige belangenbehartiger van [eisers] een rapport laten uitbrengen door de heer [B] van RS Financial Consult. In het rapport van 12 september 2014 wordt melding gemaakt van de kredietfaciliteit die [eisers] in 2005 had verkregen bij ABN Amro. Er wordt een verkeerd bedrag in het rapport gemeld, namelijk € 95.658,-. Direct daarna staat: ‘Verzekerde heeft dit niet gemeld bij Rabobank, maar dit bedrag als eigen vermogen gepresenteerd.’
2.12.
Rabo is over deze voor haar nieuwe informatie in gesprek gegaan met [eisers] . Dat was op 12 maart 2015 en op 15 juli 2015. Bij brief van 22 juli 2015 heeft Rabo aan [eisers] bericht dat zij zijn gegevens opgenomen heeft ‘in haar Incidentenregister en het Intern Verwijzingsregister’. Rabo argumenteert in de brief dat [eisers] onjuiste informatie heeft verstrekt aan Rabo ‘over de herkomst van de ingebrachte € 95.658,00’. Ook meldt Rabo dat ‘de registratie is voor de duur van maximaal 8 jaar’. Of zij die termijn ook wil volmaken, meldt Rabo niet.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] heeft zijn eis op de comparitie vermeerderd. Tegen die vermeerdering heeft Rabo geen bezwaar gemaakt. De vermeerderde eis luidt, samengevat, dat de rechtbank in een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis Rabo veroordeelt om alle gegevens van [eisers] uit haar Interne Verwijzingsregisters en uit het Incidentenregister te verwijderen, op straffe van een dwangsom, met veroordeling van Rabo in de proceskosten.
3.2.
De vermeerdering van de eis op de zitting kwam tot stand nadat de advocaat van [eisers] zich had gerealiseerd dat Rabo niet alleen een registratie in het Interne Verwijzingsregister had uitgevoerd. De rechtbank begrijpt daaruit dat [eisers] ernaar streeft alle registraties in verband met het voorval waarover partijen procederen door Rabo te laten verwijderen uit haar registers. De rechtbank zal daarom – en omdat de eis spreekt van ‘haar Intern Verwijzingsregisters’ – de vermeerderde eis zo begrijpen dat deze betrekking heeft op de Gebeurtenissenadministratie, het Interne Verwijzingsregister en het Incidentenregister, want in deze drie registers heeft Rabo gegevens van [eisers] in verband met het voorval geregistreerd.
3.3.
Aan de eis legt [eisers] ten grondslag dat de registraties ten onrechte hebben plaatsgevonden, omdat er niets is gebeurd dat geregistreerd mag worden en/of omdat er inmiddels te veel tijd is verstreken.
3.4.
Rabo voert verweer.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De regels over registratie

4.1.
Voor de registratie van persoonsgegevens in verband met voorgevallen ‘gebeurtenissen’ zijn diverse registers van toepassing. Kort gezegd is er voor het interne waarschuwingssysteem van financiële instellingen als Rabo een Gebeurtenissenadministratie waaraan een Intern Verwijzingsregister (IVR) is gekoppeld. Op deze registers is de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen (GVPFI) van toepassing.
Ten behoeve van het externe waarschuwingssysteem hebben financiële instellingen als Rabo een Incidentenregister waaraan een Extern Verwijzingsregister (EVR) is gekoppeld. Op deze registers is bijlage 1, document B bij de GVPFI van toepassing: het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI).
4.2.
De Gebeurtenissenadministratie is een register van (persoons)gegevens, die daarin zijn verwerkt omdat zij van belang zijn voor de veiligheid en integriteit van de financiële instelling en om die reden speciale aandacht behoeven (artikel 2, aanhef en sub k GVPFI). De verwerking vindt plaats met onder andere als doel ‘het waarborgen van de veiligheid en integriteit van de financiële sector, daaronder mede begrepen het onderkennen (…) van (…) (laakbare) gedragingen gericht tegen (…) de Financiële instelling zelf’ (artikel 5.1.1., aanhef en sub d GVPFI). Het gaat daarbij om ‘gebeurtenissen die gelet op het bijzondere karakter van de Financiële sector de zorg en aandacht behoeven van de Financiële instelling (artikel 5.5.1 GVPFI).
4.3.
In het PIFI staat het begrip ‘incident’ centraal, dat is gedefinieerd als ‘een gebeurtenis die als gevolg heeft, zou kunnen hebben of heeft gehad dat de belangen, integriteit of veiligheid van de cliënten of medewerkers van een Financiële Instelling, de Financiële Instelling zelf of de financiële sector als geheel in het geding zijn of kunnen zijn, zoals het falsificeren van nota’s, identiteitsfraude, skimming, verduistering in dienstbetrekking, phishing en opzettelijke misleiding (artikel 2 PIFI). Het Incidentenregister is volgens hetzelfde artikel 2 van het PIFI: ‘de gegevensverzameling(en) van de Deelnemer, waarin gegevens zijn vastgelegd voor het in artikel 4.1.1 Protocol genoemde doel, naar aanleiding van of betrekking hebbend op een (mogelijk) Incident’. Het gaat dus in dit geval om een register dat door Rabo is samengesteld.
4.4.
In artikel 4.1.1 PIFI staat:
‘Met het oog op het kunnen deelnemen aan het Waarschuwingssysteem is iedere
Deelnemer gehouden de volgende doelstelling voor het vastleggen van gegevens in
het Incidentenregister te hanteren:
“Het geheel aan verwerkingen ten aanzien van het Incidentenregister heeft tot doel het
ondersteunen van activiteiten gericht op het waarborgen van de veiligheid en de
integriteit van de financiële sector, daaronder mede begrepen (het geheel van)
activiteiten die gericht zijn:
• op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van gedragingen die kunnen leiden tot benadeling van de branche waar de financiële instelling deel van uitmaakt, van de economische eenheid (groep) waartoe de financiële instelling behoort, van de financiële instelling zelf, alsmede van haar cliënten en medewerkers;
• op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van oneigenlijk gebruik van producten, diensten en voorzieningen en/of (pogingen) tot strafbare of laakbare gedragingen en/of overtreding van (wettelijke) voorschriften, gericht tegen de branche waar de financiële instelling deel van uitmaakt, de economische eenheid (groep) waartoe de financiële instelling behoort, de financiële instelling zelf, alsmede haar cliënten en medewerkers
• (…)”.’
4.5.
Uit de omschrijvingen blijkt dat ‘een gebeurtenis’ en ‘een incident’ verschillend worden gewogen: een incident weegt zwaarder. Een gebeurtenis kan worden geregistreerd als het voorval ‘speciale aandacht’ van alleen de desbetreffende financiële instelling behoeft; een incident kan onder meer worden geregistreerd als belangen, integriteit of veiligheid van de hele financiële sector in het geding zijn, waarbij uit de voorbeelden blijkt dat het steeds of bijna steeds gaat om strafbare feiten. Incidenten hebben betrekking op zulke ernstige zaken dat daarvan uitwisseling mogelijk moet zijn met andere financiële instellingen die deelnemen aan het registratiesysteem, want instellingen in de hele financiële sector kunnen er belang bij hebben op de hoogte te zijn.
Incidentenregister en EVR
4.6.
Speciale afdelingen bij de financiële instellingen zijn betrokken bij het Incidentenregister. Zij heten ‘Veiligheidszaken’ en worden in het PIFI gedefinieerd als ‘de afdeling of de persoon die binnen een Financiële instelling verantwoordelijk is voor de verwerking van Persoonsgegevens in het kader van het waarborgen van de veiligheid en integriteit’ (artikel 2 PIFI).
4.7.
Aan het Incidentenregister is een EVR gekoppeld dat tot doel heeft dat diverse (gewone) afdelingen van andere financiële instellingen op eenvoudige wijze opmerkzaam worden gemaakt op een incident. Het incident zelf staat niet in het EVR beschreven, maar wel kerninformatie betreffende de persoon die bij het incident betrokken was. Bij een treffer in het EVR kan verder worden geïnformeerd bij de betrokken Afdeling Veiligheidszaken naar de uitgebreidere gegevens die in het Incidentenregister over het incident zijn geregistreerd. Deze Afdeling Veiligheidszaken kan immers wél deze extra gegevens zien in het Incidentenregister. Het doel is vanzelfsprekend dat – na een treffer in het EVR en na de door de Afdeling Veiligheidszaken verstrekte extra informatie – de andere financiële instelling geïnformeerd kan besluiten of zij zaken wil doen met degene die bij het incident betrokken was.
4.8.
De Afdeling Veiligheidszaken (in dit geval van Rabo) bepaalt of een voorval als incident kwalificeert. Als dat het geval is, beslist diezelfde afdeling ook of het voorval dan als incident wordt opgenomen in het Incidentenregister en ook of het dan wordt opgenomen in het EVR. Het is mogelijk dat een als ‘incident’ gekwalificeerd voorval wél in het Incidentenregister wordt opgenomen, maar niet in het EVR.
4.9.
Dat is hier gebeurd. Het gevolg is dat gewone afdelingen van andere financiële instellingen geen treffer krijgen als zij in het EVR zoeken op de naam van [eisers] . Hierdoor zou de conclusie kunnen worden getrokken dat registratie in alleen het Incidentenregister geen extern effect heeft, in die zin dat andere financiële instellingen nooit op de hoogte kunnen komen van die registratie. Het lijkt er sterk op de Rabo die conclusie trekt, omdat zij heeft gesteld dat de opname van [eisers] in het Incidentenregister uitsluitend tot doel heeft dat de tot de Rabo-groep behorende (als het ware ‘interne’) financiële instellingen kennis kunnen nemen van het incident. Blijkbaar gaat Rabo ervan uit dat externe financiële instellingen er geen kennis van kunnen nemen. Die veronderstelling is fout.
4.10.
Het Incidentenregister zelf heeft ook externe werking, zij het beperkt. Afdelingen Veiligheidszaken van andere financiële instellingen dan Rabo kunnen daarvan ook kennis nemen, wat volgt uit artikel 4.2.2 PIFI. Dit kan alleen op basis van wederkerigheid en alleen binnen de voorwaarden die zijn gesteld in de artikelen 4.2.4 tot en met 4.2.7 PIFI. Dat beperkt weliswaar de externe werking van het Incidentenregister, maar maakt dit nog niet tot een register dat alleen interne werking heeft (benaderbaar voor alleen de Rabo-groep).
4.11.
Als een financiële instelling uitsluitend interne werking beoogt met een registratie – zoals Rabo in dit geval – dan volstaan de Gebeurtenissenadministratie en het IVR. Uit de stellingen van Rabo volgt dat zij geen belang heeft bij het verwerken van gegevens van [eisers] in het Incidentenregister. Daar komt dus bij dat het Incidentenregister een beperkte – maar blijkbaar door Rabo niet gewilde – externe werking heeft, die niet in het belang van [eisers] is.
4.12.
Uit 4.10 en 4.11 volgt dat de vordering van [eisers] tot verwijdering van zijn gegevens uit het Incidentenregister toewijsbaar is. Om geschillen rond de uitvoering van dit vonnis te vermijden, zal de rechtbank voor de verwijdering een termijn van 14 dagen toestaan, hoewel die langer is dan de in de eis genoemde termijn.
Gebeurtenissenadministratie en IVR
4.13.
Dezelfde Afdeling Veiligheidszaken (in dit geval van Rabo) bepaalt of een voorval als gebeurtenis kwalificeert die moet worden opgenomen in de Gebeurtenissenadministratie en in het IVR. Hoewel het theoretisch denkbaar is dat een gebeurtenis wel in de Gebeurtenissenadministratie wordt opgenomen en niet in het IVR, heeft Rabo dat in beide wordt gedaan. Dat ligt ook voor de hand, omdat het doel van de registratie per definitie is dat gewone afdelingen van ten minste de financiële instelling zelf opmerkzaam gemaakt worden op de persoon die was betrokken bij een ‘gebeurtenis’. Dat zal niet gebeuren als uitsluitend de Afdeling Veiligheidszaken daarvan kennis draagt, doordat volstaan zou zijn met opname in de Gebeurtenissenadministratie alleen. Een onderscheid in criteria voor opname in de Gebeurtenissenadministratie respectievelijk het IVR is er dan ook niet. Slechts de omvang van de opgenomen gegevens verschilt.
4.14.
Partijen verschillen van mening over wat er precies is voorgevallen in 2005. Het is een feit dat [eisers] ongeveer € 35.000,- tekort kwam om de aankoop van de boerderij te kunnen betalen. Het is een feit dat hij dit geld geleend heeft. Het is een feit dat hij dit laatste niet heeft verteld aan Rabo. Of [eisers] heeft verteld aan [A] in het telefoongesprek van 4 augustus 2005 dat een hypothecaire lening van € 600.000,- te laag was, is door hem gesteld, maar betwist door Rabo.
Verder is door Rabo gesteld, maar door [eisers] betwist, dat [eisers] heeft verteld dat hij over eigen middelen ter hoogte van € 100.000,- beschikte om de aankoop deels mee te betalen. Als deze informatie is verstrekt door [eisers] dan moet dit geweest zijn in het gesprek tussen hem en [A] op 2 augustus 2005. Verdere contacten tussen partijen zijn er niet geweest tot het telefoongesprek op 4 augustus 2005 en toen had [A] de hypotheeksom al berekend. Het is een feit van algemene bekendheid dat op een dergelijke berekening de eigen middelen die de aanvrager van de hypothecaire lening meebrengt van directe invloed zijn. Geen van partijen heeft gesteld dat na 2 augustus 2005 en voor het sluiten van de overeenkomst nog tussen hen is gesproken over de eigen middelen van [eisers] .
4.15.
In deze procedure zijn drie stukken overgelegd die gaan over de informatie die [eisers] heeft verstrekt over zijn eigen middelen. Dat zijn het verslag van het gesprek van 2 augustus 2005 (conclusie van antwoord, productie 1), de ‘Toelichting financieringsaanvraag (standaard)’ van 12 augustus 2005 (conclusie van antwoord, productie 2) en de brief van [B] van 12 september 2014 (dagvaarding, productie 7).
De inhoud van de stukken ligt in elkaars verlengde. In het eerste stuk wordt geschreven over eigen middelen van € 100.000,-. Dat was in werkelijkheid maar € 65.000,- in de vorm van een depot bij de notaris. In het tweede stuk wordt dat bedrag van een ton herhaald en wordt een verdeling van die middelen vermeld over een depot van € 65.000,- bij de notaris en een saldo van 35.000,- op een spaarrekening. In het derde stuk maakt [B] melding van het overbruggingskrediet dat [eisers] in 2005 had gesloten bij ABN Amro. Er wordt een verkeerd bedrag in het rapport gemeld, namelijk € 95.658,-. [eisers] heeft gesteld dat dit niet anders dan het bedrag van € 35.000,- kan zijn geweest, omdat hij nooit méér heeft geleend bij ABN Amro. Direct na het verkeerde bedrag schrijft [B] : ‘Verzekerde heeft dit niet gemeld bij Rabobank, maar dit bedrag als eigen vermogen gepresenteerd.’
4.16.
Op basis van deze stukken neemt de rechtbank aan dat [eisers] zijn eigen liquide middelen hoger heeft doen schijnen tegenover Rabo dan zij in werkelijkheid waren. De rechtbank neemt nota van de betwisting van [eisers] dat hij in deze termen heeft gesproken met [A] en constateert dat de eerste twee stukken intern voor Rabo bedoeld waren en dat [eisers] deze niet kende. Maar de inhoud van de drie stukken ligt in elkaars verlengde en met name het laatste stuk komt geheel uit de hoek van [eisers] ; Rabo was daarbij niet betrokken. De informatie daarin mag dan volgens [eisers] verkeerd zijn, maar alleen hij kan deze informatie negen jaar na dato hebben aangereikt aan [B] . Want in 2014 beschikte [eisers] niet over de andere twee interne Rabo-stukken en uit geen van de andere in deze procedure overlegde stukken blijkt dat [eisers] een geleend bedrag als eigen middelen heeft opgevoerd. De rechtbank moet aannemen dat alle relevante stukken zijn overgelegd en dus zal [B] zijn conclusie niet hebben kunnen baseren dan op mondelinge informatie van [eisers] zelf.
4.17.
Tegen dit alles weegt niet op het argument van [eisers] dat hij het geleende bedrag van € 35.000,- nooit als eigen vermogen kan hebben gepresenteerd, omdat de lening pas ter sprake kwam na zijn gesprek met [A] . Het samenstel van chronologische gebeurtenissen en de stukken die deze gebeurtenissen staven leiden de rechtbank tot de slotsom dat [eisers] minst genomen de indruk heeft gewekt dat hij over meer liquide vermogen beschikte dan hij deed en dat hij het later geleende geld niet heeft gemeld bij Rabo.
Dat is voldoende om te kwalificeren als een ‘gebeurtenis’, in de zin van het GVPFI, die mag worden geregistreerd in de Gebeurtenissenadministratie, in combinatie met een opname van de gebruikelijke persoonsgegevens van [eisers] in het IVR. De eigen middelen en de schulden aan anderen zijn namelijk van groot belang voor de beslissing of een hypothecaire lening al dan niet wordt verstrekt.
4.18.
Hoewel het voorval op zichzelf als gebeurtenis kwalificeert, is het voor de vraag of de registratie in dit geval gerechtvaardigd is, ook van belang of is voldaan aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Het rechtsbeginsel van de subsidiariteit houdt in dat het lichtste middel wordt ingezet om een doel te bereiken. Een maatregel is alleen toegestaan als met een lichtere niet kan worden volstaan. Het rechtsbeginsel van proportionaliteit houdt in dat de mate van inbreuk die een bepaalde maatregel maakt op het individueel belang proportioneel moet zijn ten opzichte van het beoogde legitieme doel van die maatregel. Beide beginselen zijn terug te vinden in artikel 4.3, aanhef en sub f GVPFI, dat overeenstemt met artikel 8, aanhef en sub f van de Wet bescherming persoonsgegevens.
4.19.
Rabo heeft gesteld dat zij haar relatie met [eisers] wil afbouwen. De registratie dient ertoe dat financiële instellingen binnen de Rabo-groep geen zaken meer doen met [eisers] , althans – zo begrijpt de rechtbank – niet dan nadat kennis is genomen van de registratie.
Dit is bij uitstek het doel van verwerking in de Gebeurtenissenadministratie en het IVR en er is geen lichter middel dat dit doel op deze wijze kan dienen. Aan het beginsel van subsidiariteit is voldaan.
4.20.
Bij de toepassing van het beginsel van proportionaliteit gaat het om een afweging van belangen van beide partijen.
4.21.
[eisers] heeft zijn belang ter zitting kernachtig onder woorden gebracht: ‘wij hebben niets verkeerd gedaan in 2005 en voelen ons door de verwijten van Rabobank en de registratie in onze eer aangetast’. [eisers] heeft ook aangevoerd dat de registratie niet proportioneel is, omdat deze 10 jaar na de gebeurtenis plaatsvindt en dan volgens Rabo nog 8 jaar zou moeten duren.
Zijn belang is gebaseerd op zijn stelling dat hij niet terecht is geregistreerd, omdat het voorval te licht was om registratie te rechtvaardigen of omdat er intussen te veel tijd is verstreken. Dat kan voldoende zijn om verwijdering uit de registers te rechtvaardigen. Veel verder strekt zijn belang niet, want hij aanvaardt dat Rabo geen nieuwe zaken meer met hem wil doen en, meer concreet in dit verband, niet wil meewerken aan het ‘meenemen’ door [eisers] van zijn huidige hypotheek naar een nieuwe, kleinere woning. En met het schrappen van zijn gegevens uit het Incidentenregister zal hij van die registratie geen hinder meer ondervinden bij het vinden van een andere instelling die hem een hypothecaire lening wil verstrekken.
4.22.
Het belang van Rabo is gelegen in het niet willen doen van nieuwe zaken met [eisers] . Zij is het vertrouwen in hem kwijt. Ook dit belang rechtvaardigt op zichzelf dat de gegevens van [eisers] in de registers blijven staan.
4.23.
De hierboven weergegeven belangen moet tegen elkaar worden afgewogen. Wat weegt het zwaarst?
De gebeurtenis die is geregistreerd behoort tot de lichtere categorie van voorvallen. Van fraude of andere strafbare feiten is geen sprake. Dat het voorval op zichzelf het vertrouwen van Rabo in [eisers] heeft laten verdwijnen, is niettemin te begrijpen. [eisers] heeft ten minste de schijn gewekt over meer eigen middelen te beschikken dan in werkelijkheid het geval was. En dat is gebeurd in een traject dat heeft geleid tot een grote geldlening, waarbij Rabo zich mede heeft gebaseerd op de hoeveelheid eigen middelen waarover [eisers] scheen te beschikken. De door Rabo in 2014 ontdekte gebeurtenis was toen al ruim 9 jaar oud. Toen Rabo besloot tot registratie was de gebeurtenis 10 jaar oud en tijdens de zitting in deze procedure ruim 11 jaar oud. Dus sinds de gebeurtenis in 2005 zijn vele jaren verstreken, waarin zich blijkbaar helemaal niets meer heeft voorgedaan dat Rabo heeft doen twijfelen aan de moraliteit van [eisers] . Rabo is er in deze procedure namelijk niet over begonnen. Daar komt bij dat Rabo geen bezwaar had tegen een lening door [eisers] van € 280.000,- bij De Stichting Nationaal Restauratiefonds in 2008, terwijl het geldbedrag dat [eisers] had geleend van ABN Amro al eerder en dus ook al jaren vóór 2014 was terugbetaald,
4.24.
Als de gebeurtenis aan Rabo bekend was geworden kort na het verstrekken van de geldlening, zou zij ongetwijfeld ook tot registratie zijn overgegaan. Aannemende dat Rabo ook dan aansluiting had gezocht bij de maximale registratietermijn in het PIFI van acht jaar (het GVPFI noemt geen specifiek aantal jaren als maximum), dan was die termijn nu al voorbij. Natuurlijk kan Rabo niet eerder registreren dan nadat de gebeurtenis bij haar bekend is geraakt, maar het tijdsverloop heeft wel zijn invloed op de belangenafweging. En die valt uit in het nadeel van Rabo. Een relatief lichte gebeurtenis uit 2005 registreren in 2015, tot 18 jaar na dato, op grond van het argument dat het vertrouwen sinds het ontdekken van de gebeurtenis in 2014 weg is, terwijl er intussen niets anders is gebeurd dat Rabo aan de moraliteit van [eisers] kon doen twijfelen, kan het belang van de registratie niet dragen. Die registratie is in ieder geval nu niet meer terecht en dus weegt het belang van [eisers] dat hij niet ten onrechte geregistreerd hoort te staan zwaarder. Zijn eis tot schrapping van zijn gegevens uit de Gebeurtenissenadministratie en het IVR is toewijsbaar.
4.25.
De rechtbank ziet aanleiding tot het opleggen van een dwangsom als de verwijderingen uit de drie registers niet zouden plaatsvinden. De omvang van de dwangsom en het maximum dat verbeurd kan worden, staan hierna in de beslissing. De termijn waarbinnen Rabo moet hebben voldaan aan de veroordeling en waarna zij dwangsommen verbeurt, stelt de rechtbank op 14 dagen na de datum van dit vonnis, om latere discussie te vermijden over de vraag of het vonnis op een termijn van vijf dagen is uit te voeren. Rabo verbeurt de dwangsommen dus vanaf de 15e dag na de datum van dit vonnis als dan nog niet is voldaan aan de veroordeling tot verwijdering.
4.26.
Rabo zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf de 15e dag na de datum van dit vonnis als dan nog niet is betaald. Deze termijn is langer dan die in de eis. Dit heeft dezelfde reden als de langere termijn die bepaald is voordat dwangsommen worden verbeurd.
De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- dagvaarding € 94,08
- griffierecht 288,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.286,08

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt Rabo om binnen twee weken na de datum van dit vonnis alle gegevens van [eisers] te verwijderen uit haar Gebeurtenissenadministratie, IVR en Incidentenregister, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of een gedeelte daarvan dat Rabo niet voldoet aan deze drievoudige verwijdering, met een maximum van
€ 50.000,-,
5.2.
veroordeelt Rabo in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 1.286,08, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Verschoof en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2017. [1]

Voetnoten

1.type: RV (4237)