ECLI:NL:RBMNE:2017:4880

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
27 september 2017
Zaaknummer
6048853
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening als verweer in civiele procedure tussen beveiligingsbedrijven

In deze civiele procedure, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, vordert de eiseres, een besloten vennootschap actief in evenementenbeveiliging, betaling van een factuur van € 7.986,- van de gedaagde, een andere beveiligingsmaatschappij. De eiseres had beveiligers ter beschikking gesteld voor een opleiding in opdracht van een derde partij, maar de gedaagde heeft geweigerd te betalen, onder andere vanwege vermeende negatieve uitlatingen van de directeur van de eiseres over de gedaagde. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde niet heeft aangetoond dat er een geslaagd beroep op verrekening kan worden gedaan, omdat de tegenvordering niet gemakkelijk is vast te stellen. De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met handelsrente en proceskosten. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 6048853 UC EXPL 17-7879 MEH/1029
Vonnis van 4 oktober 2017
in de zaak tussen
de besloten vennootschap
[eiser] bv, ook handelend onder de naam [naam],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verder te noemen [eiser]
eiseres,
gemachtigde: Bayar Incasso,
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verder te noemen [gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: Van Kessel Bedrijfsjuristen.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 juli 2017;
  • het proces-verbaal van comparitie van 14 september 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
Beide partijen houden zich bezig met beveiliging. [eiser] is hoofdzakelijk actief in de evenementenbeveiliging. [gedaagde] houdt zich bezig met het beveiligen van grootschalige projecten.
2.2.
[bedrijf] is door Google ingeschakeld voor de beveiliging van het bedrijfsproject Google Eemshaven (een datacenter). [bedrijf] heeft [gedaagde] ingeschakeld om bepaalde beveiligingstaken uit te voeren. In oktober 2016 heeft [gedaagde] op haar beurt onder andere [eiser] in de arm genomen voor de uitvoering van (een deel van) haar werkzaamheden. Voordat medewerkers van [eiser] konden worden ingezet, moesten zij eerst een opleidingstraject volgen. [eiser] en [gedaagde] hebben afgesproken dat [eiser] per medewerker een uurtarief van € 25,- bij [gedaagde] in rekening zou brengen.
2.3.
Op 24 oktober 2016 is het opleidingstraject gestart. [eiser] heeft in die week en de daarop volgende week zeven beveiligers naar de opleiding gestuurd, waaronder haar directeur mevrouw [directeur 1] .
2.4.
Op 4 november 2016 stuurt [eiser] een factuur aan [gedaagde] voor de terbeschikkingstelling van de medewerkers voor de opleiding. Het is een factuur van € 7.986,- (inclusief btw).
2.5.
Op 6 november 2016 stuurt [gedaagde] een brief aan [eiser] waarin onder andere staat:
“Na afgelopen week gestart te zijn met u en uw medewerkers op het project “Google” van onze opdrachtgever [bedrijf] is er veel ruis ontstaan.
Helaas kunnen wij niet geheel achterhalen wat hiertoe de reden is geweest echter is dit richting onze opdrachtgever en de klant niet onopgemerkt gebleven. (…)
Vanmorgen, 06-11-2016 is door [directeur 1] ( [directeur 1] ; toevoeging kantonrechter) contact opgenomen met [directeur 2] , de directeur van [gedaagde] ; toevoeging kantonrechter).
In dit telefonische contact heeft [directeur 1] aangegeven niet door te willen gaan met de werkzaamheden bij Google.
Hiermee is door [directeur 2] ingestemd en dit is doorgegeven aan [bedrijf] .
(…)
Hierop is in overleg met [bedrijf] , onze rechtstreekse opdrachtgever overeengekomen om per direct de gehele samenwerking met [directeur 1] en eventueel medewerkers te beëindigen.
(…)
[bedrijf] heeft expliciet aangegeven dat gezien de situatie welke direct danwel indirect is gecreëerd door [directeur 1] de gemaakte uren / kosten niet facturabel zijn voor alle betrokken partijen.
(…)”
2.6.
In haar brief van 7 november 2016 aan [gedaagde] schrijft [eiser] onder meer dat zij het project niet wilde beëindigen, maar wel met die beëindiging akkoord gaat. Zij stelt zich wel op het standpunt dat [gedaagde] de factuur voor 15 november 2016 betaalt. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] aan [eiser] te betalen een bedrag van € 9.161,32, te vermeerderen met rente vanaf de dag van de dagvaarding en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
Het bedrag van € 9.161,32 is als volgt opgebouwd:
  • € 7.986,- aan hoofdsom,
  • € 238,42 aan rente tot de dag van de dagvaarding, en
  • € 936,90 aan buitengerechtelijke incassokosten (inclusief btw).
3.2.
De vorderingen van [eiser] zijn gebaseerd op nakoming van de overeengekomen betalingsverplichtingen van [gedaagde] .
3.3.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van [eiser] in de kosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] stelt dat [directeur 1] zich tijdens de opleiding, waar ook andere beveiligers dan die van [eiser] aan deelnemen, negatief heeft uitgelaten over [directeur 2] en zijn bedrijf. [directeur 2] zou zijn medewerkers tekort doen en geld achterhouden. Ter onderbouwing hiervan beroept [gedaagde] zich op schriftelijke verklaringen van [A] en [B] .
Deze negatieve uitlatingen zijn vervolgens ter ore gekomen van [bedrijf] en Google, die daar niet erg gecharmeerd van waren. Uit de mail van 29 juni 2017 van [C] blijkt dat [bedrijf] [gedaagde] niet wil betalen voor de trainingskosten van [eiser] omdat die kosten niet terug te verdienen zijn.
Tijdens de zitting heeft [directeur 2] gezegd dat deze kwestie ertoe geleid heeft dat zijn onderneming niet meer betrokken is bij de beveiliging van Google Eemshaven.
4.2.
[eiser] ontkent in alle toonaarden dat [directeur 1] negatief over [gedaagde] en haar directeur heeft gesproken. Tijdens de zitting heeft [directeur 1] toegelicht dat zij [gedaagde] niet eens kende en alleen al daarom geen aanleiding had zich negatief uit te laten. Volgens [directeur 1] zijn het juist de andere personen die de opleiding volgden, die negatief waren over [gedaagde] . [eiser] beroept zich ook op schriftelijke verklaringen van [D] , [E] , [F] en [G] .
4.3.
Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van [gedaagde] verklaard dat de negatieve uitlatingen van [directeur 1] tot (imago)schade hebben geleid en [gedaagde] een beroep doet op verrekening. Wat de grondslag voor een eventuele schadevergoeding is, is niet uitgelegd.
4.4.
De kantonrechter leidt uit het beroep op verrekening af dat [gedaagde] niet betwist dat zij de factuur van [eiser] moet betalen. Dat ligt ook in de lijn van de verklaring van [directeur 2] dat de betalingsverplichting van [gedaagde] niet afhankelijk was van de voorwaarde dat [gedaagde] op haar beurt door [bedrijf] betaald werd.
Het probleem is dat een beroep op verrekening als verweer niet kan worden gehonoreerd als de tegenvordering niet gemakkelijk is vast te stellen. Dat volgt uit artikel 6:136 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat is hier het geval. Zowel [gedaagde] als [eiser] heeft haar stellingen concreet toegelicht en onderbouwd met schriftelijke verklaringen van derden. Om vast te stellen of [directeur 1] zich inderdaad negatief heeft uitgelaten over [directeur 2] en zijn onderneming, zou bewijslevering nodig zijn (waarbij met name gedacht kan worden aan het horen van getuigen). Bewijslevering betekent dat niet gemakkelijk kan worden vastgesteld of [gedaagde] een geslaagd beroep op verrekening kan doen, zodat haar verweer zal worden gepasseerd.
Voor de volledigheid merkt de kantonrechter op dat als [gedaagde] de door haar gestelde schade op [eiser] wil verhalen, zij daarvoor een aparte procedure kan beginnen.
4.5.
[gedaagde] heeft geen verweer gevoerd tegen de gevorderde rente en de buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter oordeelt daarover niettemin als volgt. Kennelijk vordert [eiser] de handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW. Het is niet duidelijk op welke datum de rente volgens [eiser] is gaan lopen. Uit haar brief van 7 november 2015 lijkt te volgen dat dit per 15 november 2016 is (zie hierboven onder 2.6). Dat klopt in elk geval niet, omdat de factuur binnen 14 dagen betaald moest zijn (dus uiterlijk 18 november 2016). De gevorderde rente zal daarom op de hierna vermelde manier worden toegewezen.
4.6.
[eiser] maakt ook aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Deze vergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking, omdat niet gebleken is dat [eiser] buitengerechtelijke incassowerkzaamheden heeft verricht. De brief van 7 november 2015 kan niet als zodanig worden beschouwd, omdat deze is verstuurd voordat de betalingstermijn was verstreken en [eiser] in die brief de betalingstermijn ook nog eens met drie dagen heeft ingekort.
4.7.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiser] worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op:
- dagvaarding € 103,10
- griffierecht € 470,00
- salaris gemachtigde €
500,00(2 punten x tarief € 250,00)
Totaal € 1.073,10
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] aan [eiser] te betalen een bedrag van € 7.986,-, vermeerderd met de handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 19 november 2016 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de kant van [eiser] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.073,10 en te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2017.