ECLI:NL:RBMNE:2017:4823

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
21 september 2017
Zaaknummer
C/16/429135 / HA ZA 16-939
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een vermeende geldlening of gezamenlijke investering in een project

In deze zaak vordert eiser, een broer van de gedaagden, een bedrag van € 142.500,- van de gedaagden, die hij stelt te hebben geleend. Eiser heeft de lening opgezegd en eist onmiddellijke betaling. Gedaagden betwisten echter dat het om een lening gaat en stellen dat het gaat om een gezamenlijke investering in een pension in Tsjechië, dat inmiddels niet meer geëxploiteerd wordt en te koop staat. De rechtbank heeft de procedure gevolgd en eerdere tussenvonnissen en een comparitie van partijen in acht genomen.

De rechtbank overweegt dat als het gaat om een geldlening, eiser recht heeft op terugbetaling. Echter, als het gaat om een gezamenlijke investering, dan is de rechtsverhouding tussen partijen te vergelijken met die van vennoten in een vennootschap onder firma. De vennootschap verkeert in liquidatie, en er kan pas na de verkoop van het pension tot vereffening worden overgegaan. Eiser heeft op dit moment geen recht op betaling, omdat de investering nog niet is afgewikkeld.

De rechtbank concludeert dat er geen bewijs is voor de stelling van eiser dat er sprake is van een geldlening. De producties die eiser heeft overgelegd ondersteunen zijn stelling niet. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten aan de zijde van gedaagden, die zijn begroot op € 5.548,00, te vermeerderen met wettelijke rente indien deze kosten niet tijdig worden betaald. Dit vonnis is uitgesproken op 25 oktober 2017.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Nevenzittingsplaats Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/429135 / HA ZA 16-939
Vonnis van 25 oktober 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. R.G.H.M. Jacobs te Wijchen.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de tussenvonnissen van 10 augustus 2016 en 14 december 2016 en het proces-verbaal van comparitie van 4 mei 2017. Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
Eiser en gedaagde [naam] zijn broers. Gedaagden zijn getrouwd. Eiser vordert in hoofdsom van gedaagden een bedrag van € 142.500,- (met wettelijke rente vanaf 1 januari 2005, door hem begroot op 61.510,11). De grondslag voor de vordering is de stelling van eiser dat hij dit bedrag aan gedaagden heeft geleend en die lening heeft opgezegd. Eiser stelt dus recht te hebben op onmiddellijke betaling. Gedaagden stellen dat het gaat om een gezamenlijke investering voor ieders rekening en risico in een pension in Tsjechië. Dat project is mislukt. Het pension (genaamd [pension] ) wordt niet meer geëxploiteerd en staat al heel lang te koop. Gedaagden stellen zich op het standpunt dat eerst verkoop nodig is, alvorens tot afwikkeling van de gezamenlijke investering te komen.
2.2.
Als het gaat om een geldlening, heeft eiser recht op terugbetaling en wordt zijn vordering in hoofdsom toegewezen. Als het gaat om een gezamenlijke investering dan is de rechtsverhouding van partijen die tussen vennoten in een vennootschap onder firma. De vennootschap verkeert dan in liquidatie – want het staat vast dat het pension niet meer wordt geëxploiteerd en te koop staat en dat het project is gestaakt – en er kan pas na de verkoop van het pension tot vereffening overgegaan worden. Dan heeft eiser op dit moment geen recht op betaling. Zijn vordering zou dan bovendien gebaseerd moeten zijn op zijn recht tot uitkering van wat hem als vennoot na de vereffening toekomt.
2.3.
Het gelijk ligt bij gedaagden. In het dossier bevindt zich helemaal niets dat wijst op een geldlening, ook niet de door eiser overgelegde productie 1 waarop hij specifiek wijst om te onderbouwen dat het gaat om een geldlening. Die productie houdt een verklaring in van gedaagde [gedaagde sub 1] over hoe de ontvangen gelden zijn besteed, maar vermeldt niet op welke grond (geldlening of investering?) die gelden beschikbaar zijn gesteld. Daarentegen wijzen de producties 1 tot en met 3 van gedaagden op hun gelijk. Het begon allemaal als een gezamenlijk project, waarin eiser ook actief meedeed, zo blijkt uit de producties 1 en 2. Eiser is in de loop van de tijd (nu al meer dan twaalf jaar) gefrustreerd geraakt in de samenwerking door de in zijn ogen eigengereide en niet-communicatieve wijze van handelen door gedaagden. Eiser heeft daarvan zo genoeg gekregen dat hij niet langer wilde samenwerken en niet langer de verantwoordelijkheid wilde nemen voor de gezamenlijke onderneming. Eiser vat het zelf kernachtig samen in een brief aan gedaagden uit het najaar van 2006 (productie 3):
Ik heb inmiddels een aanzienlijk deel van de bekostiging voor mijn rekening genomen. (…) Is het jullie bedoeling is om mij uiteindelijk geheel buiten het verhaal te houden? Ook daar kan ik vrede mee hebben. Maar hoe gaan we dan met het door mij geïnvesteerde om? Moet ik me dan als geldschieter gedragen? Ook daar kan ik vrede mee hebben. Maar dan wil ik dat wel weten! Dan maken we daar afspraken over.
2.4.
Andere afspraken zijn nooit gemaakt, want ook daarvan blijkt helemaal niets in het dossier. Eiser kan niet eenzijdig zijn investering voor eigen rekening en risico – ook al zou zijn frustratie over de samenwerking terecht zijn – omzetten in een geldlening. Kortom, zijn eis tot terugbetaling van de niet bestaande geldlening wordt afgewezen. Eiser wordt in de proceskosten veroordeeld, die aan de zijde van gedaagden worden begroot op € 4.000,- aan salaris (2 punten tegen tarief VI) en op € 1.548,- aan verschotten (griffierecht).

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt eiser in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op € 5.548,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de achtste dag na de datum van dit vonnis, indien en voor zover die kosten dan niet zijn betaald.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Verschoof en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2017.