Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.[gedaagde sub 1] ,
[gedaagde sub 2],
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak vordert eiser, een broer van de gedaagden, een bedrag van € 142.500,- van de gedaagden, die hij stelt te hebben geleend. Eiser heeft de lening opgezegd en eist onmiddellijke betaling. Gedaagden betwisten echter dat het om een lening gaat en stellen dat het gaat om een gezamenlijke investering in een pension in Tsjechië, dat inmiddels niet meer geëxploiteerd wordt en te koop staat. De rechtbank heeft de procedure gevolgd en eerdere tussenvonnissen en een comparitie van partijen in acht genomen.
De rechtbank overweegt dat als het gaat om een geldlening, eiser recht heeft op terugbetaling. Echter, als het gaat om een gezamenlijke investering, dan is de rechtsverhouding tussen partijen te vergelijken met die van vennoten in een vennootschap onder firma. De vennootschap verkeert in liquidatie, en er kan pas na de verkoop van het pension tot vereffening worden overgegaan. Eiser heeft op dit moment geen recht op betaling, omdat de investering nog niet is afgewikkeld.
De rechtbank concludeert dat er geen bewijs is voor de stelling van eiser dat er sprake is van een geldlening. De producties die eiser heeft overgelegd ondersteunen zijn stelling niet. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten aan de zijde van gedaagden, die zijn begroot op € 5.548,00, te vermeerderen met wettelijke rente indien deze kosten niet tijdig worden betaald. Dit vonnis is uitgesproken op 25 oktober 2017.