ECLI:NL:RBMNE:2017:4776

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 september 2017
Publicatiedatum
19 september 2017
Zaaknummer
UTR 17/2796
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake re-integratie van een pedagogisch medewerkster met religieuze bezwaren tegen dienstkledingbeleid

In deze zaak verzoekt een pedagogisch medewerkster van het Universitair Medisch Centrum Utrecht om een voorlopige voorziening in verband met haar re-integratie na een periode van ziekte. De medewerkster, die om religieuze redenen geen korte mouwen wil dragen, is door haar werkgever verplicht om in een functie zonder patiëntencontacten te re-integreren. De voorzieningenrechter oordeelt dat er twijfel bestaat over de rechtmatigheid van dit besluit, omdat de werkgever onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieven die het doel van infectiepreventie kunnen bereiken zonder de religieuze overtuiging van de medewerkster te schaden. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst het besluit van de werkgever, waardoor de medewerkster weer in haar eigen functie kan re-integreren met gebruik van voorgestelde alternatieven. Tevens wordt de werkgever veroordeeld tot het betalen van proceskosten en een dwangsom voor elke dag dat hij de uitspraak negeert.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/2796
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 september 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. M.E. Stefels),
en

de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Koomen).

Procesverloop

Op 30 december 2016 heeft de gemachtigde van verweerder verzoekster meegedeeld dat in het kader van de re-integratie gezocht zal worden naar (tijdelijke) werkzaamheden waarbij geen patiëntencontacten plaatsvinden. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Op 18 januari 2017 heeft verweerder verzoekster meegedeeld dat zij met ingang van 23 januari 2017 kan starten met re-integratiewerkzaamheden buiten de directe patiëntenzorg. Verder heeft verweerder meegedeeld dat mogelijk een herplaatsingstraject zal worden gestart indien de bedrijfsarts verzoekster in staat acht haar reguliere werkzaamheden te hervatten. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2017. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder zijn namens verweerder verschenen [A] , manager zorg divisie kinderen, en [B] , P&O adviseur divisie kinderen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter kan op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening treffen als sprake is van een besluit. De voorzieningenrechter laat in het midden of de mededeling van 30 december 2016 door de gemachtigde van verweerder als besluit kan worden aangemerkt, nu in ieder geval de brief van 18 januari 2017 een besluit is. Hoewel verzoekster niet formeel uit haar functie is ontheven, wordt het haar door verweerder niet toegestaan om haar eigen werkzaamheden te verrichten omdat verzoekster tijdens haar werkzaamheden geen korte mouwen wil dragen. Daarmee heeft de mededeling dat zij moet re-integreren in een functie buiten de directe patiëntenzorg rechtstreeks invloed op de rechtspositie van verzoekster en is de mededeling op rechtsgevolg gericht. De stelling van verweerder dat dit een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen is, volgt de voorzieningenrechter daarom niet.
3. De voorzieningenrechter kan op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb verder alleen een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter overweegt dat in het advies van de bedrijfsarts van 23 augustus 2017 staat dat sprake is van een toename van klachten en dat het van belang blijft dat op zo kort mogelijke termijn een oplossing gevonden wordt voor de werkgerelateerde problematiek. Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekster al geruime tijd geen werkzaamheden in haar eigen werk verricht en dat het steeds lastiger zal worden om terug te keren in haar eigen werk naarmate dit langer duurt. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat er geen enkel spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter komt daarom toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
4. De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
4.1.
Verzoekster is sinds 1 februari 2007 bij verweerder in dienst als pedagogisch medewerker bij de divisie Kinderen.
4.2.
In december 2014 heeft de Werkgroep Infectie Preventie de richtlijn ‘Algemene voorzorgsmaatregelen – Persoonlijke hygiëne medewerker’ (de WIP-richtlijn) vastgesteld. Deze richtlijn heeft tot doel heeft om (zorggerelateerde) infecties te voorkomen bij patiënten en medewerkers door het toepassen van infectiepreventiemaatregelen gericht op de persoonlijke hygiëne van de ziekenhuismedewerker. Onder punt 5 van de WIP-Richtlijn staat, voor zover hier van belang, als aanbeveling dat werkkleding wordt gedragen die de onderarmen onbedekt laat (‘bare below the elbow’). Als motivatie staat vermeld: “er zijn aanwijzingen dat werkkleding waarbij de onderarmen onbedekt blijven mogelijkheid geven tot betere handhygiëne (…). Lange mouwen kunnen makkelijk gecontamineerd raken door contact met (de omgeving van) de patiënt.”
4.3.
Verweerder hanteert het Beleid Dienstkleding (Beleid). Daarin staat onder ‘doelgroep’, voor zover hier van belang, vermeld:
Medewerkers die op
enigmoment tijdens hun werkzaamheden gedurende de werkweek lichamelijke zorgcontacten hebben met patiënten, dragen tijdens deze zorgcontacten
te allen tijdedienstkleding volgens het beleid dienstkleding.
Onder ‘toepassing’ staat vermeld:
Dienstkleding dient verplicht gedragen te worden tijdens patiëntgebonden werkzaamheden (witte broek met kort jasje of witte doktersjas korte mouw).
Onder ‘draagvoorschriften’ staat vermeld:
 Dienstkleding betreft een lange jas (tot op kniehoogte) met korte mouwen of een korte jas met korte mouwen met bijpassende broek. Alleen een korte jas op eigen kleding is niet toegestaan als dienstkleding.
(…)
 Dienstkleding moet de onderarmen onbedekt laten zodat een goede handhygiëne mogelijk is (uitzondering laboratoriumjas).
4.4.
Verweerder heeft in 2013 en 2016 een Joint Commission International (JCI)-accreditatie gekregen voor kwaliteit en patiëntveiligheid. Beide keren heeft de JCI een opmerking gemaakt over het niet dragen van korte mouwen door pedagogisch medewerkers.
4.5.
Op 27 januari 2016 heeft verweerder ook pedagogisch medewerkers verplicht om dienstkleding te dragen.
4.6.
In oktober 2016 heeft de afdeling Infectiepreventie van verweerder een onderzoek uitgevoerd naar enkele alternatieven voor het dragen van een korte mouw. Geconcludeerd werd dat de alternatieven niet voldeden aan het voorschrift voor het dragen van een korte mouw en dat de alternatieven onvoldoende konden worden geborgd binnen de organisatie.
4.7.
Het College voor de Rechten van de Mens (het College) heeft op 21 juni 2017 (oordeel 2017-77) geoordeeld dat verweerder jegens verzoekster verboden onderscheid maakt op grond van godsdienst. De reden daarvan was dat verweerder het college er niet van heeft kunnen overtuigen dat het dragen van losse wegwerp- of katoenen mouwen voor verzoekster in haar werk als pedagogisch medewerker geen werkbaar alternatief is. Het College heeft daarbij relevant geacht dat het aantal patiëntcontacten voor een pedagogisch medewerker lager is dan bij andere zorgverleners en dat verweerder het beleid niet consequent uitvoert doordat er in het ziekenhuis ook zorgverleners zijn die kleding dragen met mouwen die tot onder de ellebogen uitsteken.
4.8.
Bij besluit van 18 juli 2017 heeft verweerder besloten het Beleid te herijken en daarbij onder andere een onderzoek te laten uitvoeren naar alternatieven voor het dragen van een korte mouw. Dit onderzoek moet voor 30 september 2017 zijn afgerond.
4.9.
Op 21 augustus 2017 heeft de bezwaaradviescommissie advies uitgebracht en, voor zover hier van belang, geadviseerd het bezwaar tegen de brief van 18 januari 2017 gegrond te verklaren en verzoekster per direct toe te staan te re-integreren in haar eigen werk en daarbij gebruik te maken van een van de alternatieven voor het onbedekt laten van de onderarmen, ten minste tot op het moment waarop duidelijk is welke gevolgen de sinds 18 juli 2017 ingezette activiteiten zullen hebben voor het dienstkledingbeleid.
5. Verzoekster voert aan dat zij moslima is en om religieuze redenen geen korte mouw wil dragen. Zij heeft een aantal alternatieven voorgesteld, die verweerder haars inziens om niet relevante redenen heeft afgewezen. Verzoekster heeft voorgesteld om losse katoenen mouwen te gebruiken (met klittenband), die zij na ieder patiëntencontact verschoont. Ook bestaan er plastic wegwerpmouwen die na gebruik kunnen worden weggegooid. Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar betoog gewezen op het oordeel van het College. Zij vindt dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom zij ondanks het oordeel van het College nog niet is toegelaten tot re-integratie in het eigen werk en waarom zij geen interessanter werk mag doen dan het secretarieel werk dat zij nu doet. De huidige situatie belemmert haar herstel en een goede re-integratie. Daarnaast wordt het steeds lastiger om op de eigen werkplek terug te keren naarmate de afstand tot het werk langer heeft geduurd en is de onvrijwillige verwijdering diffamerend en schaadt het haar goede naam binnen de afdeling. Het getuigt van onzorgvuldig werkgeverschap en het is onrechtmatig om haar niet toe te laten tot het eigen werk en tot alle patiëntgebonden werkzaamheden in het algemeen.
6. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat verweerder met de verplichting om korte mouwen te dragen indirect onderscheid maakt naar religie, omdat deze maatregel in het bijzonder moslima’s treft. Verder is niet in geschil dat infectiepreventie een legitiem doel is. Het geding spitst zich daarom toe op de vraag of het middel passend en noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken.
7. De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van verzoekster aldus dat zij betwist dat het dragen van korte mouwen een passende maatregel is en dat zij tevens betwist dat deze maatregel zowel in het algemeen als in haar specifieke geval noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken, omdat alternatieven voorhanden zijn. In het kader van deze procedure zal de voorzieningenrechter uitsluitend beoordelen of de maatregel in het geval van verzoekster noodzakelijk is gelet op de aangedragen alternatieven.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat thans nog onduidelijk is of het doel dat verweerder met het Beleid nastreeft niet ook langs andere weg kan worden bereikt, waardoor onduidelijk is of het noodzakelijk is de maatregel ten aanzien van verzoekster in haar functie als pedagogisch medewerker te handhaven. Er is thans nog onvoldoende zorgvuldig onderzoek uitgevoerd naar de vraag of met de door verzoekster voorgedragen alternatieven hetzelfde doel kan worden bereikt. Door deze onduidelijkheid bestaat er twijfel over de rechtmatigheid van het besluit.
9. Na afweging van de belangen van verweerder en verzoekster, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de onzekerheid over de uitkomst van het onderzoek niet ten nadele van verzoekster mag werken. Daarbij acht de voorzieningenrechter het volgende van belang. De WIP-richtlijn bestaat al sinds december 2014 en het Beleid bestaat sinds maart 2013, maar verweerder heeft zelf niet direct aanleiding gezien het beleid te handhaven voor pedagogisch medewerkers. Desondanks heeft verweerder in de zomer van 2016 zonder voorbehoud voor de tweede keer een JCI-accreditatie gekregen. Onbetwist is dat een JCI-accreditatie een hoge kwalificatie van hygiëne vereist, waarbij verweerder ter zitting heeft toegelicht dat een van de criteria om de accreditatie te verkrijgen het naleven van het eigen beleid is. Pas nadat de accreditatie in de zomer van 2016 voor de tweede keer is verkregen, is verweerder het beleid strikt gaan handhaven. Verweerder heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt waarom een onderzoek naar alternatieven niet kan worden afgewacht, terwijl voorheen geruime tijd het beleid niet is gehandhaafd ten aanzien van pedagogisch medewerkers. De voorzieningenrechter acht voorts van belang dat in het advies van de bedrijfsarts staat dat sprake is van een toename van klachten en dat het van belang blijft dat op zo kort mogelijke termijn een oplossing gevonden wordt voor de bekende werkgerelateerde problematiek. Bovendien verricht verzoekster nu al geruime tijd niet haar eigen werk. Dat er onzekerheid is over de vraag of de voorgestelde alternatieven hetzelfde niveau van infectiepreventie bereiken is naar het oordeel van de voorzieningenrechter gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden onvoldoende voor de conclusie dat het belang van verweerder zwaarder zou moeten wegen. Gelet op het voorgaande weegt in dit geval het belang van verzoekster om aan het werk te gaan en te re-integreren in haar eigen werk zwaarder dan het belang van verweerder.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe en treft de voorlopige voorziening dat het besluit van 18 januari 2017 is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Verweerder dient verzoekster in de gelegenheid te stellen zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen één week na verzending van deze uitspraak te re-integreren in haar eigen werk met gebruikmaking van een van de door haar voorgedragen alternatieven.
11. In de omstandigheid dat verweerder na het oordeel van het College geen aanleiding heeft gezien verzoekster in elk geval hangende het onderzoek weer te laten re-integreren in haar eigen functie, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om – zoals verzocht – op grond van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb ter naleving van deze uitspraak te bepalen dat verweerder aan verzoekster een dwangsom van € 500,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt.
12. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het besluit van 18 januari 2017 tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar en bepaalt dat verweerder verzoekster in de gelegenheid dient te stellen zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen één week van verzending van deze uitspraak te re-integreren in haar eigen werk met gebruikmaking van een van de door haar voorgedragen alternatieven;
  • bepaalt dat verweerder aan verzoekster een dwangsom van € 500,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Falkmann, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.J.A. Steenbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 september 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.