4.9.Op 21 augustus 2017 heeft de bezwaaradviescommissie advies uitgebracht en, voor zover hier van belang, geadviseerd het bezwaar tegen de brief van 18 januari 2017 gegrond te verklaren en verzoekster per direct toe te staan te re-integreren in haar eigen werk en daarbij gebruik te maken van een van de alternatieven voor het onbedekt laten van de onderarmen, ten minste tot op het moment waarop duidelijk is welke gevolgen de sinds 18 juli 2017 ingezette activiteiten zullen hebben voor het dienstkledingbeleid.
5. Verzoekster voert aan dat zij moslima is en om religieuze redenen geen korte mouw wil dragen. Zij heeft een aantal alternatieven voorgesteld, die verweerder haars inziens om niet relevante redenen heeft afgewezen. Verzoekster heeft voorgesteld om losse katoenen mouwen te gebruiken (met klittenband), die zij na ieder patiëntencontact verschoont. Ook bestaan er plastic wegwerpmouwen die na gebruik kunnen worden weggegooid. Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar betoog gewezen op het oordeel van het College. Zij vindt dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom zij ondanks het oordeel van het College nog niet is toegelaten tot re-integratie in het eigen werk en waarom zij geen interessanter werk mag doen dan het secretarieel werk dat zij nu doet. De huidige situatie belemmert haar herstel en een goede re-integratie. Daarnaast wordt het steeds lastiger om op de eigen werkplek terug te keren naarmate de afstand tot het werk langer heeft geduurd en is de onvrijwillige verwijdering diffamerend en schaadt het haar goede naam binnen de afdeling. Het getuigt van onzorgvuldig werkgeverschap en het is onrechtmatig om haar niet toe te laten tot het eigen werk en tot alle patiëntgebonden werkzaamheden in het algemeen.
6. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat verweerder met de verplichting om korte mouwen te dragen indirect onderscheid maakt naar religie, omdat deze maatregel in het bijzonder moslima’s treft. Verder is niet in geschil dat infectiepreventie een legitiem doel is. Het geding spitst zich daarom toe op de vraag of het middel passend en noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken.
7. De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van verzoekster aldus dat zij betwist dat het dragen van korte mouwen een passende maatregel is en dat zij tevens betwist dat deze maatregel zowel in het algemeen als in haar specifieke geval noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken, omdat alternatieven voorhanden zijn. In het kader van deze procedure zal de voorzieningenrechter uitsluitend beoordelen of de maatregel in het geval van verzoekster noodzakelijk is gelet op de aangedragen alternatieven.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat thans nog onduidelijk is of het doel dat verweerder met het Beleid nastreeft niet ook langs andere weg kan worden bereikt, waardoor onduidelijk is of het noodzakelijk is de maatregel ten aanzien van verzoekster in haar functie als pedagogisch medewerker te handhaven. Er is thans nog onvoldoende zorgvuldig onderzoek uitgevoerd naar de vraag of met de door verzoekster voorgedragen alternatieven hetzelfde doel kan worden bereikt. Door deze onduidelijkheid bestaat er twijfel over de rechtmatigheid van het besluit.
9. Na afweging van de belangen van verweerder en verzoekster, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de onzekerheid over de uitkomst van het onderzoek niet ten nadele van verzoekster mag werken. Daarbij acht de voorzieningenrechter het volgende van belang. De WIP-richtlijn bestaat al sinds december 2014 en het Beleid bestaat sinds maart 2013, maar verweerder heeft zelf niet direct aanleiding gezien het beleid te handhaven voor pedagogisch medewerkers. Desondanks heeft verweerder in de zomer van 2016 zonder voorbehoud voor de tweede keer een JCI-accreditatie gekregen. Onbetwist is dat een JCI-accreditatie een hoge kwalificatie van hygiëne vereist, waarbij verweerder ter zitting heeft toegelicht dat een van de criteria om de accreditatie te verkrijgen het naleven van het eigen beleid is. Pas nadat de accreditatie in de zomer van 2016 voor de tweede keer is verkregen, is verweerder het beleid strikt gaan handhaven. Verweerder heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt waarom een onderzoek naar alternatieven niet kan worden afgewacht, terwijl voorheen geruime tijd het beleid niet is gehandhaafd ten aanzien van pedagogisch medewerkers. De voorzieningenrechter acht voorts van belang dat in het advies van de bedrijfsarts staat dat sprake is van een toename van klachten en dat het van belang blijft dat op zo kort mogelijke termijn een oplossing gevonden wordt voor de bekende werkgerelateerde problematiek. Bovendien verricht verzoekster nu al geruime tijd niet haar eigen werk. Dat er onzekerheid is over de vraag of de voorgestelde alternatieven hetzelfde niveau van infectiepreventie bereiken is naar het oordeel van de voorzieningenrechter gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden onvoldoende voor de conclusie dat het belang van verweerder zwaarder zou moeten wegen. Gelet op het voorgaande weegt in dit geval het belang van verzoekster om aan het werk te gaan en te re-integreren in haar eigen werk zwaarder dan het belang van verweerder.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe en treft de voorlopige voorziening dat het besluit van 18 januari 2017 is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Verweerder dient verzoekster in de gelegenheid te stellen zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen één week na verzending van deze uitspraak te re-integreren in haar eigen werk met gebruikmaking van een van de door haar voorgedragen alternatieven.
11. In de omstandigheid dat verweerder na het oordeel van het College geen aanleiding heeft gezien verzoekster in elk geval hangende het onderzoek weer te laten re-integreren in haar eigen functie, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om – zoals verzocht – op grond van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb ter naleving van deze uitspraak te bepalen dat verweerder aan verzoekster een dwangsom van € 500,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt.
12. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).