ECLI:NL:RBMNE:2017:4534

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
UTR 17/2918
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening omgevingsvergunning winkel met parkeerdek in Amersfoort

Op 5 september 2017 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning voor de bouw van een winkel met parkeerdek in Amersfoort. De vergunninghouder, Drietand B.V., had op 4 juli 2017 een omgevingsvergunning verkregen voor de bouw van de winkel en het parkeerdek. Verzoeker, die tegen dit besluit in beroep was gegaan, verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat hij bezorgd was over de parkeerproblematiek en verkeersveiligheid in de omgeving van het bouwproject.

Tijdens de zitting op 22 augustus 2017 werd duidelijk dat er onduidelijkheden bestonden over de oppervlakte van de op te richten winkel, wat van invloed is op de berekening van de parkeerbehoefte. De voorzieningenrechter oordeelde dat, hoewel er sprake was van een gebrek in de besluitvorming, er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen. Dit gebrek kan door verweerder worden hersteld door duidelijkheid te verschaffen over de gehanteerde uitgangspunten bij de vaststelling van de parkeernormen. De voorzieningenrechter merkte op dat de bestaande twijfel over de verkeersveiligheid mogelijk kan worden weggenomen door een rapport van een verkeersdeskundige.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van verzoeker zich beperkten tot de mogelijke effecten van de ingebruikname van het gebouw en dat er geen onomkeerbare gevolgen te verwachten waren voordat de rechtbank uitspraak zou doen in de bodemzaak. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. J.W. Veenendaal, in aanwezigheid van griffier W.B. Lakeman, en is openbaar uitgesproken op 5 september 2017.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/2918
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 september 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder
(gemachtigde: mr. H. Maaijen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Drietand B.V., te Leusden, gemachtigde: mr. R. Janssen.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2017 heeft verweerder, onder toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan Drietand B.V. (verder: vergunninghouder) omgevingsvergunning verleend voor onder meer het bouwen van een winkel en parkeerdek op het perceel [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummer [nummer] .
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2017. Verzoeker is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen bij zijn gemachtigde, bijgestaan door [A] en [B] .

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de beroepsprocedure niet. De voorzieningenrechter overweegt daarbij dat hij geen aanknopingspunten ziet om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb ook uitspraak te doen op het beroep, dit mede gelet op het feit dat op 23 augustus 2017 ook door andere belanghebbenden beroep is ingesteld tegen het besluit van verweerder van 4 juli 2017. De voorzieningenrechter doet dus uitsluitend uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening in deze zaak.
3. Vergunninghouder heeft op 31 augustus 2016 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het oprichten van een winkel en parkeerdek op het perceel. Naar aanleiding van het ontwerpbesluit omgevingsvergunning van 8 februari 2017 zijn door verzoeker zienswijzen ingediend. Deze zienswijzen hebben verweerder geen aanleiding gegeven om de gevraagde omgevingsvergunning alsnog te weigeren. Verweerder heeft dan ook bij besluit van 4 juli 2017 de gevraagde vergunning aan vergunninghouder verleend.
4. Ter zitting heeft verzoeker betoogd dat zijn bezwaren tegen de verleende omgevingsvergunning met name zien op de parkeerproblematiek en de verkeersveiligheid, dit bezien in relatie tot de onduidelijkheid die bestaat ten aanzien van de gehanteerde bruto vloeroppervlakte van het bouwplan. De voorzieningenrechter zal aan de hand van de door verzoeker aangevoerde gronden het verzoek om een voorlopige voorziening beoordelen.
5. Verzoeker heeft aangevoerd dat de verleende omgevingsvergunning zal leiden tot een forse verkeerstoename waardoor sprake zal zijn van een grote parkeerdruk. Verzoeker heeft in dat verband aangevoerd dat omwonenden nu al klagen over parkeeroverlast. Verder plaatst verzoeker vraagtekens bij de bruikbaarheid van de nabijgelegen parkeergarage het ‘ [gemeente] ’.
5.1
De voorzieningenrechter overweegt naar aanleiding van dit betoog als volgt. In het kader van de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het project moet worden onderzocht hoeveel parkeerplaatsen benodigd zijn. Daarbij is van belang dat er duidelijkheid bestaat over de omvang van de bebouwde oppervlakte en bij welke richtlijn(en) verweerder aansluiting heeft gezocht bij de bepaling van de parkeernorm.
5.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder de door verzoeker gesignaleerde onduidelijkheden met betrekking tot de oppervlakte van de op te richten winkel ter zitting van de rechtbank niet heeft kunnen wegnemen. Volgens de richtlijn van CROW dient bij de bepaling van de parkeernorm onder meer rekening te worden gehouden met het brutovloeroppervlak, zijnde de oppervlakte van het gebied dat wordt begrensd door de buitenomtrek van de omringende opgaande scheidingsconstructies, gemeten op vloerniveau.
Volgens de richtlijn van CROW is het brutovloeroppervlak van winkels gemiddeld 1,25 maal het winkelvloeroppervlak. Ter zitting heeft verweerder uitgelegd dat hij bij het berekenen van de parkeerbehoefte is uitgegaan van 1465 m2, zijnde de totale bruto-vloeroppervlakte onder aftrek van de hellingbaan voor het parkeerdek en de ruimte voor laden en lossen. Dit blijkt echter niet uit de ruimtelijke onderbouwing, terwijl in de bij het besluit behorende bouwtekeningen telkens van andere oppervlakte wordt uitgegaan. Eiser heeft ter zitting gesteld dat uitgegaan moet worden van de totale bruto vloeroppervlakte (dus inclusief hellingbaan en laad-en losruimte). Verweerder zal nader dienen te motiveren van welke oppervlakte hij uitgaat bij de berekening van de parkeerbehoefte en waarom.
5.3
Ter zitting heeft verweerder verder aangevoerd dat de gemeente niet de richtlijn van CROW hanteert, maar de normen hanteert uit de gemeentelijke parkeernota. Verweerder heeft de verwijzing naar de kencijfers voor parkeren in de gemeentelijke parkeernota ter zitting evenwel onvoldoende kunnen verduidelijken, terwijl ook onduidelijk is gebleven bij welke stedelijkheidsgraad (‘rest bebouwde kom’ of ‘schil’) moet worden aangesloten en als gezegd van welke oppervlaktemaat moet worden uitgegaan. Verder heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende onderzoek gedaan naar de bruikbaarheid - als gevolg van het ontbreken van een lift - van de in de nabijheid van de op te richten winkel gelegen parkeergarage ‘ [naam] ’, althans van een dergelijk onderzoek is de voorzieningenrechter niet gebleken.
5.4
Gelet op het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat er in zoverre sprake is van een gebrek in de besluitvorming. De voorzieningenrechter ziet evenwel geen aanleiding op dit punt een voorlopige voorziening te treffen, nu dit gebrek door verweerder kan worden hersteld, door alsnog duidelijkheid te verschaffen omtrent de gehanteerde uitgangspunten bij de vaststelling van de parkeernormen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter voorlopig oordelend nog het volgende. Het bouwplan voorziet in een parkeerdek waarop in elk geval 46 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Dat betekent dat de overige benodigde parkeerplaatsen - uitgaande van de cijfers van verweerder: vier parkeerplaatsen - zullen moeten worden gevonden in de openbare ruimte die totaal bestaat uit 619 parkeerplaatsen. Uit het parkeeronderzoek [adres] e.o. [gemeente] van 8 februari 2017 blijkt dat de hoogste parkeerdruk op het [adres] en omgeving 95% bedraagt op zaterdag 17 december 2016. De meting is gedaan op het gehele terrein, met uitzondering van een tweetal secties, waaronder de parkeergarage ‘ [naam] ’. Deze meting betrof 531 parkeerplaatsen. Over de parkeergarage ‘ [naam] ’ heeft verzoeker naar voren gebracht dat deze door het ontbreken van een lift voor gebruik met winkelkarren ongunstig is en daardoor niet optimaal gebruikt wordt. Verweerder heeft bevestigd dat deze parkeergarage regelmatig niet volledig benut wordt. Hoewel verweerder op dat aspect nog in zal moeten gaan, blijkt uit het voorgaande dat er in elk geval nog voldoende parkeercapaciteit aanwezig is om die extra vier parkeerplaatsen op te vangen. Verweerder heeft ter zitting bijkomend nog onweersproken aan de orde gesteld dat naar verwachting een deel van de huidige gebruikers van het parkeerterrein ook gebruik zal maken van de winkel waardoor de berekende parkeerbehoefte als gevolg van de bouw van de winkel naar verwachting juist lager zal zijn.
6. Verzoeker heeft verder betoogd dat de bevoorrading van de winkel door vrachtauto’s tot een verkeersonveilige situatie zal leiden, omdat de vrachtauto’s het fietspad moeten kruisen terwijl het zicht van de vrachtwagenchauffeur wordt gehinderd door een bomenrij tussen de autorijbaan en het fietspad. Verder betwijfelt verzoeker of de ruimte voor de vrachtwagenchauffeur voldoende ruim bemeten is om op veilige manier de opstelplaats voor de bevoorrading te bereiken.
6.1
De voorzieningenrechter is op basis van de getoonde situatietekening voorlopig van oordeel dat verweerder vooralsnog voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de opstelplaats ten behoeve van de bevoorrading door de betreffende vrachtwagenchauffeur op voldoende veilige wijze kan worden bereikt. Verder heeft de voorzieningenrechter voorshands geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het kruisen van het fietspad door de vrachtauto tot een verkeersonveilige situatie zal leiden. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen reden om te oordelen dat er op dit punt sprake is van een gebrek in de besluitvorming. De voorzieningenrechter tekent daarbij aan dat verweerder mogelijk bestaande twijfel omtrent de verkeersveiligheid zou kunnen wegnemen aan de hand van een rapport van een verkeersdeskundige, die de situatie ter plaatse op grond van zijn expertise op juiste waarde zal kunnen beoordelen.
7. Verzoeker heeft ten slotte betoogd dat de oprit naar en de afrit van het parkeerdek onoverzichtelijk is en daardoor zal leiden tot een verkeersonveilige situatie.
7.1
Uit de ter zitting getoonde situatietekening leidt de voorzieningenrechter af dat auto’s die de parkeerhelling, komend vanaf het parkeerdek, zijn afgereden eerst een voet-/fietspad moeten oversteken voordat zij de rijbaan kunnen oprijden. Het is de voorzieningenrechter gebleken dat de opstelruimte na het verlaten van de parkeerhelling voor auto’s niet ruim is bemeten. De voorzieningenrechter acht het dan ook aannemelijk dat het vanuit oogpunt van verkeersveiligheid van belang is dat de auto’s direct na het verlaten van de parkeerhelling bij de opstelruimte tot stilstand komen voordat zij het voet-/fietspad oversteken. Vanwege het ontbreken van een fysieke belemmering (bijvoorbeeld een slagboom of verkeersdrempel), waardoor auto’s tot stilstand moeten komen alvorens zij het voet-/fietspad kruisen, sluit de voorzieningenrechter niet uit dat dit mogelijk tot een verkeersonveilige situatie kan leiden.
Een onderzoek door een verkeersdeskundige zou hierover uitsluitsel kunnen geven. Ook in deze omstandigheid ziet de voorzieningenrechter evenwel geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, reeds niet nu de eventuele verkeersonveilige situatie door middel van een verkeersremmende maatregel op de helling eenvoudig kan worden opgeheven.
8. Gelet op het voorgaande en in het bijzonder in aanvulling op hetgeen onder 5.4 is overwogen ziet de voorzieningenrechter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen. De voorzieningenrechter neemt daarbij meer in algemene zin in aanmerking dat alle door verzoeker genoemde belangen zich beperken tot de mogelijke effecten van de ingebruikname van het op te richten gebouw en dat verzoekers beroepsgronden zich niet richten tegen de oprichting van het gebouw zelf. De voorzieningenrechter ziet gelet daarop geen aanleiding voor de verwachting dat zich in zoverre onomkeerbare gevolgen zullen voordoen voordat door deze rechtbank uitspraak is gedaan in de bodemzaak van verzoeker en de daarmee samenhangende beroepszaak van andere belanghebbenden. De voorzieningenrechter neemt daarbij tevens in aanmerking dat de rechtbank naar verwachting nog dit jaar uitspraak zal doen in de bodemprocedures en dat de ingebruikname niet wordt verwacht vóór het voorjaar 2018. Dit laat onverlet dat, zolang de omgevingsvergunning niet in rechte vaststaat, vergunninghouder daar op eigen risico van gebruik maakt.
9. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Veenendaal, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.