ECLI:NL:RBMNE:2017:4533

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 augustus 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
C/16/421427 / HA ZA 16-604
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot ontbinding van de overeenkomst van aandelenoverdracht en afwijzing van het gevorderde verbod om de aandelen in strijd met de blokkeringsregeling over te dragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 augustus 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde] betreffende de ontbinding van een overeenkomst van aandelenoverdracht. [eiser] vorderde onder andere dat de rechtbank [gedaagde] zou verbieden haar aandelen in [bedrijfsnaam 1] in strijd met de blokkeringsregeling over te dragen aan een derde. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] vorderingen heeft ingediend die voortvloeien uit een geschil over de naleving van de statuten van [bedrijfsnaam 1], waarin een blokkeringsregeling is opgenomen. De rechtbank heeft de feiten van de zaak in detail onderzocht, waaronder de oprichting van [bedrijfsnaam 1] door [eiser], de overname van de onderneming van [bedrijfsnaam 2], en de afspraken die zijn gemaakt over de aandelenoverdracht aan [gedaagde].

De rechtbank heeft geoordeeld dat [gedaagde] niet in strijd met de blokkeringsregeling heeft gehandeld en dat er geen gegronde vrees bestaat dat zij haar aandelen aan een derde zal overdragen zonder toestemming van [eiser]. De rechtbank heeft de vordering tot ontbinding van de verkoopovereenkomst en tot teruglevering van de aandelen afgewezen, omdat [eiser] niet heeft aangetoond dat [gedaagde] tekort is geschoten in haar verplichtingen.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de beslagkosten die [eiser] heeft gevorderd, afgewezen moeten worden, omdat het beslag onnodig was. De rechtbank heeft [eiser] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde]. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/421427 / HA ZA 16-604
Vonnis van 30 augustus 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.N. Mense te Haarlem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. G.T.J. Hoff te Haarlem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek met producties
  • de akte uitlating producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft [bedrijfsnaam 1] B.V. opgericht (hierna: [bedrijfsnaam 1] ). Op dat moment was [eiser] daarvan bestuurder en enig aandeelhouder. [bedrijfsnaam 1] oefende een sportfysiotherapiepraktijk uit.
2.2.
Op 1 juli 2012 heeft [bedrijfsnaam 1] de onderneming van de maatschap [bedrijfsnaam 2] (hierna: [bedrijfsnaam 2] ) overgenomen. [bedrijfsnaam 2] had op dat moment twee maten: [gedaagde] en [X] .
2.3.
In de overeenkomst van praktijkoverdracht van 20 oktober 2012 ( [gedaagde] , [X] en [bedrijfsnaam 1] zijn daarin aangeduid als respectievelijk partij A, B en C) is het volgende opgenomen:

(…)Artikel 1
1. Partij A draagt over aan partij C en verklaart op één juli 2012 aan deze in volle en vrije eigendom te zullen leveren haar praktijkaandeel, welk praktijkaandeel partij C verklaart over te nemen en alsdan in eigendom te aanvaarden. Partij C is geen goodwillsom verschuldigd aan partij A met betrekking tot vorenbedoelde praktijkoverdracht. (…)”
2.4.
Per 1 juli 2012 is [gedaagde] bij [bedrijfsnaam 1] in loondienst getreden en is zij alle activiteiten die zij binnen [bedrijfsnaam 2] uitoefende binnen [bedrijfsnaam 1] gaan uitoefenen. Daarna zijn [gedaagde] en [eiser] overeengekomen dat [gedaagde] aandeelhouder van [bedrijfsnaam 1] zou worden. In dat kader heeft [gedaagde] gecorrespondeerd met [Y] en [Z] , commissarissen van [bedrijfsnaam 1] . [Y] heeft de afspraken op 14 februari 2014 aan [eiser] en [Z] samengevat:
“(…) waarde 49% [voornaam van gedaagde] € 30.000,-, waarvan € 24.000,- te verrekenen met de goodwill van de overname van [bedrijfsnaam 2] . Resteert voor haar € 6.000,- (…)”
2.5.
Op 22 december 2014 is [gedaagde] aangesteld als (mede)bestuurder van [bedrijfsnaam 1] en heeft [eiser] 50% van zijn aandelen in [bedrijfsnaam 1] aan [gedaagde] overgedragen. In de notariële leveringsakte van de verkochte aandelen is het volgende opgenomen:
“(…) II. UITVOERING
(…)Koopprijs
1. De koopprijs voor de aandelen bedraagt zes duizend euro (€ 6.000,00).
2. De verkoper heeft de koopprijs ontvangen en verleent daarvoor kwijting. (…)”
2.6.
Op diezelfde dag zijn de statuten van [bedrijfsnaam 1] gewijzigd. In artikel 14 van de statuten is de volgende blokkeringsregeling opgenomen:
Blokkeringsregeling/aanbiedingsplicht algemeen
Artikel 14
1. Overdracht van aandelen kan slechts plaatshebben, nadat de aandelen aan de medeaandeelhouders te koop zijn aangeboden op de wijze als hierna is bepaald.
2. Een aandeelhouder behoeft zijn aandelen niet aan te bieden indien de overdracht geschiedt met schriftelijke toestemming van de mede-aandeelhouders, binnen drie maanden nadat zij allen hun toestemming hebben verleend.
3. De aandeelhouder die een of meer aandelen wil overdragen – hierna te noemen: “de aanbieder” – deelt aan het bestuur mede, welke aandelen hij wenst over te dragen. Deze mededeling geldt als een aanbod aan de mede-aandeelhouders tot koop van de aandelen. (…)”
2.7.
Op 16 februari 2016 heeft [bedrijfsnaam 3] een op (aandelen)overname gericht bod gedaan.
2.8.
Op 17 mei 2016 heeft [gedaagde] het volgende e-mailbericht aan [eiser] gezonden (waarin [afkorting] staat voor [bedrijfsnaam 3] ):

(…) Graag verneem ik van jou hoe jij staat tegenover het voorstel van [afkorting voor bedrijfsnaam 3] ; zowel in jouw rol als bestuurder als vanuit jouw positie als aandeelhouder. Gezien de tijdsdruk verwacht ik binnen 2 dagen respons. (…)”
2.9.
Daarop heeft [eiser] op 18 mei 2016 als volgt gereageerd:
“(…) Hoe ik tegenover het voorstel van [afkorting voor bedrijfsnaam 3] sta is niet van belang. Ieder heeft een eigen traject met [afkorting voor bedrijfsnaam 3] momenteel. We zullen er zelf uit moeten komen met [afkorting voor bedrijfsnaam 3] . (…)”
2.10.
Op 8 juli 2016 heeft [gedaagde] het volgende e-mailbericht gezonden aan [eiser] :
“(…) Bij deze wil ik je laten weten dat [afkorting voor bedrijfsnaam 3] en ik de volgende deal overeen zijn gekomen:
Voor mijn aandelen pakket is [afkorting voor bedrijfsnaam 3] bereid € 65.000,- te betalen. (…)
Graag verneem ik van je of jij instemt met de definitieve verkoop van mijn aandelenpakket aan [afkorting voor bedrijfsnaam 3] of dat jij het aandelenpakket van mij wil overnemen voor € 100.000,- onder precies dezelfde voorwaarden.
Gezien de voorgeschiedenis (…) zijn bovenstaande voorstellen niet onderhandelbaar. Indien jij beide voorstellen van de hand wijst, behoud ik mijn aandelenpakket en zal ik jou persoonlijk aansprakelijk stellen voor alle door mij geleden schade door jouw opereren als medeaandeelhouder (…).”
2.11.
Daarop heeft [eiser] op 15 juli 2016 als volgt gereageerd:
“(…) Je vraagt me om toestemming voor overdracht. Ik maak daar uit op dat je het (onjuiste) standpunt dat ik toestemming voor overdracht van de aandelen aan een derde zou hebben gegeven, hebt verlaten. Zoals eerder bericht is instemming als bedoeld in de statuten niet gegeven. Niet door mij en ook niet door jou. (…)”
2.12.
Bij e-mail van 17 juli 2016 heeft [gedaagde] daarop gereageerd:
“(…) Ik blijf op het standpunt dat jij in communicatie (in gesproken en geschreven woord) toestemming hebt gegeven voor verkoop aan [afkorting voor bedrijfsnaam 3] . Het is niet juist dat ik erkend zou hebben (…) dat ik die toestemming van jou nog niet heb. (…)”
2.13.
Op 28 juli 2016 heeft [eiser] conservatoir beslag tot levering gelegd op de aandelen van [gedaagde] in [bedrijfsnaam 1] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
  • i) [gedaagde] verbiedt haar aandelen in [bedrijfsnaam 1] in strijd met de blokkeringsregeling over te dragen aan een derde, op straffe van een dwangsom, groot € 250.000,00;
  • ii) [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 1.165,11 aan beslagkosten, te vermeerderen met de rente vanaf 5 augustus 2016;
  • iii) de overeenkomst van overdracht van aandelen in [bedrijfsnaam 1] ontbindt en [gedaagde] veroordeelt tot teruglevering van de aandelen;
  • iv) [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met rente.
3.2.
Ter onderbouwing van de vordering onder (i) voert [eiser] aan dat er gegronde vrees bestaat dat [gedaagde] haar aandelen in [bedrijfsnaam 1] in strijd met de blokkeringsregeling zal overdragen aan een derde. Ter onderbouwing van de vordering onder (ii) voert [eiser] aan dat hij rechtmatig beslag heeft gelegd en dat hij op grond van artikel 706 Rv recht heeft op vergoeding van de kosten daarvan. De vordering onder (iii) is gebaseerd op de stelling dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van aandelenoverdracht, althans onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank zal allereerst de vordering onder (iii) beoordelen omdat de blokkeringsregeling geen rol meer speelt als de aandelen moeten worden teruggeleverd aan [eiser] .
Teruglevering van de aandelen
4.2.
[eiser] stelt dat de verkoopovereenkomst van de aandelen inhield dat [gedaagde] aan hem € 30.000,00 verschuldigd was voor de aandelen in [bedrijfsnaam 1] en dat deze vergoeding zou worden voldaan door verrekening van de goodwill van de overname van [bedrijfsnaam 2] en door betaling van € 6.000,00. Volgens [eiser] is [gedaagde] tekort geschoten in haar verplichting om de overeengekomen vergoeding te voldoen. Die tekortkoming is er volgens [eiser] (naar de rechtbank zijn stellingen verstaat, zie repliek onder randnummer 53) in gelegen dat [gedaagde] de goodwill, verbonden aan de mindfulnessactiviteiten die binnen [bedrijfsnaam 1] werden uitgeoefend, tot nihil heeft gereduceerd door deze activiteiten te staken en door niet voor (personele) opvolging te zorgen en die activiteiten aan de klanten van [bedrijfsnaam 1] aan te bieden. Aldus heeft zij volgens [eiser] stelselmatig en substantieel afbreuk gedaan aan het bedrijfsdebiet van [bedrijfsnaam 1] , gewanpresteerd in de nakoming van de verkoopovereenkomst en ook los daarvan onrechtmatig jegens hem gehandeld.
4.3.
Uit het bericht van [Y] van 14 februari 2014 kan worden afgeleid dat [eiser] heeft beoogd om bij gelegenheid van de aandelenverkoop alsnog in privé aan [gedaagde] € 24.000,00 te voldoen als vergoeding voor de door haar in 2012 in [bedrijfsnaam 1] ingebrachte goodwill. Die € 24.000,00 beoogde hij immers te verrekenen met de verkoopprijs van de aandelen van € 30.000,00, waarna € 6.000,00 als door [gedaagde] te betalen overbleef. Ook als van deze constructie wordt uitgegaan, levert dat geen aanknopingspunt op voor de slotsom dat die verkoopovereenkomst kan worden ontbonden als gevolg van de door [eiser] aan [gedaagde] gemaakte verwijten. Die verwijten zien immers niet op de inbreng van de goodwill in [bedrijfsnaam 1] , noch op de verkoop van en (met de goodwillinbreng verbonden) betaling voor de aandelen in [bedrijfsnaam 1] , maar uitsluitend op de wijze waarop [gedaagde] zich, na de overdracht van en de betaling voor de aandelen, als mede-aandeelhouder jegens [eiser] dan wel als werknemer jegens [bedrijfsnaam 1] heeft gedragen. Dat zij door dat (beweerdelijke) gedrag is tekort geschoten in enige verplichting uit hoofde van de overeenkomst tot aandelenoverdracht, is niet voldoende gesteld en ook overigens niet gebleken.
4.4.
[eiser] heeft voorts gesteld dat [gedaagde] , gezien het verband tussen de goodwill en de door haar betaalde koopprijs, door de verweten gedragingen onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en daarom tot schadevergoeding gehouden is, welke kan plaatsvinden in de vorm van teruglevering van de aandelen. Het genoemde verband tussen de goodwill en de door [gedaagde] betaalde koopprijs, vormt zonder nadere feiten en omstandigheden - die ontbreken - onvoldoende grond voor de slotsom dat [gedaagde] door de haar verweten gedragingen (die feitelijk gericht zijn tegen [bedrijfsnaam 1] ) een specifiek jegens [eiser] in acht te nemen norm heeft geschonden. Een dergelijke schending wordt voor een geval als dit wel vereist (vergelijk HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1564).Van het gestelde onrechtmatige handelen (en de daarop gebaseerde vordering tot teruglevering) is daarom geen sprake. Hieruit volgt dat niet behoeft te worden beoordeeld of de desbetreffende verwijten van [eiser] gegrond zijn.
4.5.
Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank de vordering tot ontbinding van de verkoopovereenkomst en tot teruglevering van de aandelen zal afwijzen. Of het ontbindingsverbod (artikel C4 van de akte van levering) aan ontbinding in de weg staat kan daarmee in het midden blijven.
Overdrachtsverbod
4.6.
Ten aanzien van zijn vordering onder (i) stelt [eiser] dat hij vreest dat [gedaagde] haar aandelen zal overdragen aan een derde, zonder deze eerst aan te bieden aan [eiser] met inachtneming van de regels van de blokkeringsregeling (artikel 14 van de statuten). Volgens [eiser] heeft [gedaagde] zijn e-mailbericht van 18 mei 2016 (punt 2.9 van dit vonnis) immers - onterecht - opgevat als toestemming om de aandelen over te dragen aan [bedrijfsnaam 3] en heeft zij daarna getracht de overdracht te bewerkstelligen. Deze stellingen slagen niet, hetgeen hieronder zal worden toegelicht.
4.7.
Dat [eiser] reden had om te vrezen dat [gedaagde] de aandelen zonder zijn toestemming aan [bedrijfsnaam 3] zou overdragen is niet gebleken. Naar aanleiding van het bericht van [eiser] van 18 mei 2016 heeft [gedaagde] zelfstandig onderhandeld met [bedrijfsnaam 3] . Op 8 juli 2016 heeft zij echter aan [eiser] bericht dat zij weliswaar met [bedrijfsnaam 3] tot overeenstemming was gekomen, maar dat zij desondanks haar aandelen voor een niet onderhandelbare prijs aan [eiser] aanbood en dat zij, wanneer [eiser] de aandelen niet voor die prijs wenste te kopen, de aandelen zelf zou behouden. Uit dit bericht blijkt ondubbelzinnig dat [gedaagde] niet voornemens was om in strijd met de blokkeringsregeling te handelen.
4.8.
Dat dit voornemen daarna is ontstaan is ook niet gebleken. Hoewel partijen een discussie hebben gevoerd over of [gedaagde] het e-mailbericht van 18 mei 2016 had mogen opvatten als toestemming (punt 2.11 en 2.12 van dit vonnis), heeft [gedaagde] daarmee niet te kennen gegeven dat zij op haar bericht van 8 juli 2016 terugkwam. Dat [bedrijfsnaam 3] opnieuw een bod heeft gedaan op de aandelen van [gedaagde] en dat als gevolg daarvan de inhoud van [gedaagdes] e-mailbericht van 8 juli 2016 achterhaald was, is ook niet gebleken.
4.9.
Bovendien heeft [gedaagde] bij dupliek expliciet te kennen gegeven dat zij de aandelen niet zal overdragen aan een derde en is uit een e-mail van [bedrijfsnaam 3] aan [gedaagde] (productie 1 bij conclusie van antwoord) gebleken dat [bedrijfsnaam 3] sinds 8 juli 2016 afziet van de aankoop van de aandelen. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die de gerechtvaardigde vrees aan de zijde van [eiser] meebrengen dat [gedaagde] in de (nabije) toekomst in strijd zal handelen met de blokkeringsregeling.
4.10.
De rechtbank oordeelt dan ook dat [eiser] geen belang heeft bij het gevorderde onder (i) en zal de vordering afwijzen.
Kosten
4.11.
[eiser] heeft onder (ii) beslagkosten gevorderd op grond van artikel 706 Rv. Daar heeft hij recht op, tenzij het beslag onrechtmatig, onnodig of onredelijk is gelegd. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat [eiser] (in ieder geval vanaf 8 juli 2016) geen grond had om te vrezen dat [gedaagde] de aandelen aan [bedrijfsnaam 3] zou overdragen en dat deze grond ook niet op een later moment is ontstaan. Het beslag is dan ook onnodig gelegd en de beslagkosten zullen worden afgewezen.
4.12.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 288,00
- salaris advocaat
904,00(2 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.192,00
4.13.
De nakosten, waarvan [gedaagde] betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en nakosten zal als volgt worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.192,00, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis, tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [gedaagde] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2017.