5.3Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1 in de zaak met parketnummer 16.660584.16
Bewijsmiddelen
Namens de [kliniek] in [vestigingsplaats] is door [getuige 3] aangifte gedaan van brandstichting. Hij heeft daarbij verklaard dat verdachte, die op grond van de wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen was opgenomen, op 11 december 2016 vanuit kamer [nummer] op de afdeling [afdeling] via de intercom aangaf brand te hebben gesticht in zijn kamer.
Uit foto’s in het dossier blijkt dat het bed en het matras in de kamer van verdachte gedeeltelijk zijn verbrand.
In het dossier bevindt zich een plattegrond van de begane grond van de afdeling [afdeling] . Daaruit blijkt dat de kamer van verdachte zich te midden van kamers van andere patiënten bevindt.
Verdachte heeft verklaard dat hij een laken en een deken dat op het bed lag in brand heeft gestoken met een aansteker.
Bewijsoverwegingen
De rechtbank acht op basis van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte brand heeft gesticht door in kamer [nummer] op de afdeling [afdeling] van de [kliniek] een laken en deken in brand te steken. Dat verdachte dit gedaan had omdat hij ontregeld zou zijn vanwege een recente verhoging van zijn medicatie in depotvorm vindt geen steun in het dossier en is evenmin ter zitting onderbouwd. Dit klemt omdat getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , beiden verbonden aan de kliniek, direct na de brand gehoord hebben dat verdachte zei dat hij de brand opzettelijk had gesticht om uit de kliniek weg te komen. Bovendien heeft psychiater J.C. Laheij in zijn Pro Justitia rapport van 7 mei 2017 geschreven dat het zeer onwaarschijnlijk en niet aannemelijk is dat een eventuele verhoging van het antipsychoticum, waar betrokkene al langere tijd mee behandeld werd, het beeld heeft doen verergeren.
Het gevaar dat deze brand zelf en het verloop daarvan opleverde, is niet relevant voor de vraag of het gevaar voorzienbaar was. Bezien moet immers worden of het gevaar ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar was. Daarom zijn brandvertragende omstandigheden, zoals aangevoerd door de raadsman, op zichzelf niet relevant wat betreft de voorzienbaarheid.
Door de handelwijze van verdachte was gemeen gevaar voor de in de kamer aanwezige goederen die aan de [kliniek] toebehoorden te duchten. Verdachte heeft immers een laken en een deken die op het matras lagen in brand gestoken. Dit gevaar heeft zich ook daadwerkelijk voorgedaan, nu uit de foto’s in het dossier blijkt dat het matras en bed gedeeltelijk zijn verbrand.
Voor het gevaar voor personen is van belang dat op de plattegrond in het dossier is te zien dat de kamer van verdachte ligt aan een gang. In de omliggende kamers in die gang verbleven ook andere patiënten in het kader van de wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; enige van die kamers lagen zelfs direct naast de kamer van verdachte. Ook was er personeel van de [kliniek] aanwezig.
Het is een feit van algemene bekendheid dat brandstichting gepaard gaat met rook en dat brand en rook zich snel verspreiden. Rookontwikkeling draagt, naar de algemene ervaringsregel leert, een gevaar voor de gezondheid in zich met mogelijk fatale gevolgen.
Daarom is de conclusie dat ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels sprake was van een voorzienbaar levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen. Naast voorzienbaar gevaar voor medepatiënten, was er gevaar voor het aanwezige personeel dat zich genoodzaakt zag verdachte uit zijn kamer te bevrijden en de brand te blussen.
Overigens hebben getuigen [getuige 3] en [getuige 1] verklaard dat zij hoge vlammen en veel rook zagen. Getuige [getuige 4] , als medewerker geïntegreerde beveiliging verbonden aan de kliniek, heeft bovendien verklaard dat van verschillende kanten brandmelding kwam, de rook zich op de afdeling snel aan het verspreiden was naar andere kamers en de rook door de deurkieren en luikjes heen kwam.
Dit betekent dat bewezen is dat verdachte de ten laste gelegde brand heeft gesticht en dat hierbij gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen was te duchten.
Ten aanzien van feit 3 in de zaak met parketnummer 16.660584.16
Bewijsmiddelen
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat verdachte hem op 10 december 2016 in de [kliniek] in [vestigingsplaats] met een stoel heeft geslagen, tegen de zijkant van zijn ribben, waardoor hij pijn heeft opgelopen.
Getuige [getuige 7] , verbonden aan de kliniek, heeft verklaard dat hij zag dat verdachte een stoel pakte en hiermee met kracht sloeg tegen het lichaam van [slachtoffer 1] (naar de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1] ).
Bewijsoverwegingen
Op grond van het voorgaande is bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] heeft mishandeld door hem met een stoel tegen zijn borstkas te slaan.
Hoewel daartoe door de raadsman geen verweer is gevoerd overweegt de rechtbank volledigheidshalve dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen. De rechtbank is echter van oordeel dat de wijze waarop verdachte zich in deze noodweersituatie heeft verdedigd niet noodzakelijk en ook niet proportioneel is geweest.
Ten aanzien van het feit in de zaak met parketnummer 16.659476.16
Bewijsmiddelen
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij op 14 februari 2016 in de [kliniek] in [vestigingsplaats] op zijn hoofd werd geslagen door verdachte. Verdachte sloeg met zijn vuist. Hij voelde daardoor pijn op zijn voorhoofd.
Getuige [getuige 5] , als therapeut verbonden aan de kliniek, heeft verklaard dat hij zag dat verdachte vijf keer met gebalde vuist [slachtoffer 2] in het gezicht sloeg.
Getuige [getuige 6] heeft verklaard dat zij zag dat verdachte met gebalde vuist ongeveer vijf keer [slachtoffer 2] op zijn rechterkaak sloeg.
Bewijsoverweging
Op grond van het voorgaande is bewezen dat verdachte de ten laste gelegde mishandeling heeft gepleegd door hem meermalen in het gezicht te stompen.