ECLI:NL:RBMNE:2017:4338

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 augustus 2017
Publicatiedatum
28 augustus 2017
Zaaknummer
5475740 UX EXPL 16-15824
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen na echtscheiding en afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, zijn [eiser] en [gedaagde] betrokken bij een geschil na hun echtscheiding in 2015. De procedure betreft vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde] met betrekking tot de afwikkeling van hun huwelijksgoederengemeenschap. De partijen waren in gemeenschap van goederen getrouwd en hebben in 2015 een echtscheidingsverzoek ingediend, waarna een convenant is gesloten waarin partneralimentatie is vastgesteld. [eiser] vordert nu onder andere betaling van bedragen die hij stelt te vorderen uit de gemeenschap, alsook afgifte van het kentekenbewijs van zijn auto en de administratie van zijn onderneming. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de vorderingen van [eiser] onvoldoende onderbouwd zijn. De stand van het vermogen op de peildatum is onduidelijk en de afzonderlijke posten zijn niet goed toegelicht. De kantonrechter heeft daarom de vorderingen van [eiser] afgewezen. Ook de vorderingen van [gedaagde] in reconventie, waaronder betaling van achterstallige partneralimentatie, zijn niet toewijsbaar zonder verdere procedurele stappen. De kantonrechter heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 5475740 UC EXPL 16-15824 nig/1449
Vonnis van 30 augustus 2017
inzake
[eiser],
wonend in [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. M. Krabben-Tmim in Rhenen,
tegen:
[gedaagde],
wonend in [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. W. van de Velde in Rhenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 11 januari 2017 met beslissing in het incident;
  • de conclusie van repliek in conventie, met wijziging van eis, en van antwoord in reconventie;
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie;
  • de conclusie van dupliek in reconventie;
  • de akte uitlating producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn in 2010 in gemeenschap van goederen met elkaar getrouwd. In 2015 zijn zij gescheiden. Het echtscheidingsverzoek is ingediend op [2015] en ingeschreven in het huwelijksgoederenregister op [2015] . De echtscheiding is uitgesproken op [2015] . Op [2015] hebben partijen een convenant gesloten waarin, in afwijking van de echtscheidingsbeschikking, een partneralimentatie is vastgesteld van € 500 per maand. De echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op [2015] .
2.2.
[eiser] vordert nu van [gedaagde] , kort gezegd en na wijziging van eis:
  • betaling van € 4.375 en van € 4.895,72;
  • afgifte van het kentekenbewijs van zijn auto en van de administratie van zijn onderneming, beide met oplegging van een dwangsom;
  • een vergoeding van € 838,54 voor buitengerechtelijke incassokosten;
  • alles met rente, kosten en nakosten.
[gedaagde] vordert in reconventie betaling van € 17.583,74 met rente en kosten.
2.3.
Het eerste onderdeel van de vordering bestaat uit twee bedragen. Het eerste bedrag, € 4.375, wordt als volgt toegelicht. Volgens [eiser] hadden partijen een gezamenlijk vermogen van € 22.750. Hij heeft recht op de helft van die € 22.750, dat is € 11.375. [gedaagde] heeft hem al € 7.000 terugbetaald; het restant is dan € 4.375. Bij het tweede bedrag gaat het om € 4.895,72 aan kosten. Dit bedrag bestaat uit dertien posten, waarvan een deel is toegelicht of onderbouwd met een bewijsstuk. Daarnaast is er een post ‘Toeslagen PM’ waarvan niet duidelijk is wat hij ermee wil; daar wordt geen bedrag bij genoemd en [eiser] vordert ook geen betaling daarvan. [gedaagde] gaat op een deel van zijn posten in, maar kiest ook andere uitgangspunten, waaronder een ander totaal voor het gemeenschappelijk vermogen. De zaak is daarmee nogal een zoekplaatje geworden.
2.4.
De hele zaak hangt nauw samen met de echtscheiding en met de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Uitgangspunt is dan in beginsel de peildatum voor de ontbinding van de gemeenschap. Op grond van artikel 1:99 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat luidt sinds 1 januari 2012, is dat het tijdstip waarop het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank is ingediend. Tot dat tijdstip hadden partijen een gemeenschap van goederen, en de stand van die datum is bepalend voor wat er verdeeld moest worden. Betalingen na die datum kunnen eventueel voor verrekening in aanmerking komen.
2.5.
In deze zaak is de peildatum [2015] , maar de stand op die datum is onbekend. Het bedrag dat [eiser] noemt als gemeenschappelijk vermogen is het totaal van een aantal betalingen en overboekingen: € 19.250 aan overboekingen van zijn zakelijke rekening naar de gemeenschappelijke rekening voor de betaling van vaste lasten, een overboeking van € 1.000 voor de huur van [gedaagde] , en een opname van [gedaagde] van € 2.500. Dat is een ongebruikelijke benadering; doorgaans wordt gekeken naar de stand van de verschillende rekeningen op de peildatum, en naar de andere bezittingen en schulden van dat moment. Bovendien gaat [eiser] er kennelijk van uit dat de overboekingen naar de gemeenschappelijke rekening geheel aan [gedaagde] ten goede zijn gekomen. Als het gaat om een gemeenschappelijke rekening en om vaste lasten, zoals hij zegt, spreekt dat niet vanzelf. Een toelichting daarop ontbreekt.
2.6.
Ook is onduidelijk welke afspraken [eiser] en [gedaagde] gemaakt hebben over de verdeling. In zijn laatste processtuk stelt [eiser] uitdrukkelijk dat hij ‘alleen nakoming van de gemaakte afspraken tijdens de echtscheiding’ vordert, maar hij licht niet toe om welke afspraken dat gaat. Het overgelegde convenant bevat geen afspraken over de verdeling of over verrekening, maar alleen een wijziging van de partneralimentatie.
2.7.
Een andere complicatie is de vraag in hoeverre [eiser] en [gedaagde] in de periode na de peildatum nog een ‘gemeenschappelijke huishouding’ hadden. Het is duidelijk dat zij nog contact met elkaar hadden. [eiser] weerspreekt niet dat [gedaagde] de facturen voor zijn bedrijf nog maakte, en dat zij nog voor hem kookte en waste. Het is niet duidelijk hoe structureel dat was, en ook niet of hij er nog verbleef. Het lijkt erop dat zij niet werkelijk meer samenwoonden, maar dat de gemeenschappelijke huishouding nog niet helemaal was afgebouwd, dat [gedaagde] nog bepaalde dingen voor [eiser] deed en dat hij ook nog wel gebruik maakte van de woning. Een typische overgangssituatie dus. Dat betekent dat het van sommige posten redelijk zal zijn dat die nog gedeeld worden, maar misschien niet voor allemaal.
2.8.
Kortom de stand van het vermogen op de peildatum is onduidelijk. De afzonderlijke posten zijn eveneens onduidelijk: van sommige ontbreekt iedere toelichting of specificatie, van andere is onduidelijk waarom ze verrekend zouden moeten worden. Geen enkele post is behoorlijk onderbouwd. Van de toeslagen is zelfs de hoogte onbekend. [eiser] beroept zich op afspraken waarvan de inhoud onbekend is. Alles bij elkaar is dit onvoldoende om de vorderingen te kunnen beoordelen. In het tussenvonnis is al vermeld dat er nog veel informatie ontbreekt. Daarbij is expliciet gevraagd naar de relevante data (die nu inderdaad wel zijn opgegeven) en naar het echtscheidingsconvenant. Verder is erop gewezen dat het aan partijen zelf is om hun vorderingen behoorlijk te onderbouwen. Die onderbouwing ontbreekt aan de kant van [eiser] nog steeds. Daarom zal deze vordering worden afgewezen.
2.9.
[eiser] vordert ook afgifte van het kentekenbewijs van zijn zakelijke auto met kenteken [kenteken] . Hij heeft dat ook in het incident al gevorderd, met een beroep op artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Op die grond was die eis niet toewijsbaar. Als eigenaar van dat kentekenbewijs kan hij nu, in de hoofdprocedure, natuurlijk wel afgifte van zijn eigendom vorderen. Voor veroordeling is echter wel vereist dat [gedaagde] het kentekenbewijs heeft. Daarvoor beroept hij zich op een proces-verbaal van aangifte van de politie van 8 oktober 2015, waarin als verklaring van [gedaagde] is opgetekend:
Na de echtscheiding heb ik mijn spullen opgeslagen in een container in afwachting van mijn eigen woning. (…) Nu blijkt dat ik ook een paar papieren heb meegenomen die nog in kastjes lagen die achteraf van [eiser] zijn. Het gaat om zijn deel 3 (eigendomsbewijs) van zijn auto (…)
[gedaagde] betwist dat zij het kentekenbewijs heeft. Zij verwijst daarbij naar een whatsapp-bericht van onbekende datum, waarin [eiser] schrijft:
Ik moet de overschrijving bewijs hebben van mij bus
en zij antwoordt:
Heb j in de envelop
Met reserve sleutel
En naar een ander bericht waarin zij schrijft:
Ik heb j auto papieren niet … zo wel kan ik er nu niet bij mij spullen staan opgeslagen
Dat vraagt om een nadere toelichting. Heeft zij het kentekenbewijs nooit gehad, ligt het nog in de container of heeft zij het aan hem afgegeven? Als bewijs dat zij het niet heeft, is het dus niet voldoende. Aan de andere kant is het bewijs dat zij het wel heeft nog minder overtuigend. Uit het proces-verbaal blijkt alleen dat zij op dat moment zelf aannam dat het kentekenbewijs bij haar spullen in de container zat. Bij zoveel onzekerheid over de vraag of zij het (nu) heeft, kan de kantonrechter haar niet veroordelen tot afgifte, omdat de kans te groot is dat zij het niet meer heeft en die veroordeling dus niet zal kunnen nakomen.
2.10.
Dat betekent overigens niet dat zij het kentekenbewijs zou mogen houden. Integendeel, als zij het nog heeft, zal zij het onmiddellijk aan [eiser] moeten afgeven. De kantonrechter kan haar daartoe echter niet veroordelen, omdat niet duidelijk is of zij het heeft.
2.11.
[eiser] vordert verder afgifte van de hele administratie (facturen en bankafschriften) van zijn onderneming [onderneming] vanaf 16 april 2010 tot en met heden. Volgens hem heeft [gedaagde] die nog. Hij baseert die stelling op het feit dat zij in reconventie een aantal facturen heeft overgelegd die hij niet in zijn bezit heeft. Dat is echter – tegenover haar ontkenning – onvoldoende. De betreffende facturen dateren uit de periode van de echtscheiding. In die tijd maakte zij kennelijk de facturen nog. Het is denkbaar dat zij, zoals zij zegt, daarvan foto’s heeft gemaakt om zo nodig als bewijsmateriaal te dienen. Over die foto’s beschikt hij nu ook. Als zij de originelen nog heeft, behoort zij die aan hem af te geven, omdat ze van hem zijn en niet van haar. Daaruit volgt niet dat zij de hele administratie nog heeft. Daarvoor heeft de kantonrechter te weinig aanknopingspunten. Er is ook geen concrete informatie gegeven over die administratie: hoeveel het was, waar het bewaard werd en in welke vorm, of wat er tijdens de verhuizing mee gebeurd kan zijn. Omdat dus niet voldoende zeker is dat [gedaagde] de administratie nog heeft, kan zij niet veroordeeld worden tot afgifte daarvan.
2.12.
Ten slotte vordert [eiser] een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Omdat de hoofdvorderingen niet toewijsbaar zijn, kan ook dit niet worden toegewezen. Overigens is dit onderdeel ook onvoldoende onderbouwd. Volgens hem heeft hij “meerdere malen zelf contact gezocht met gedaagde om de kwestie te bespreken”. Daaruit volgt echter niet dat hij daarvoor kosten gemaakt heeft, die voor vergoeding in aanmerking zouden komen. Dit onderdeel moet dus ook om die reden worden afgewezen.
2.13.
In reconventievordert [gedaagde] betaling van € 17.583,74, met rente en kosten. Daarvan bestaat € 6.677,24 uit inkomsten van [eiser] in de periode [2015] tot [2015] : de helft van zijn facturen uit die periode. Dat is in ieder geval niet toewijsbaar. Zoals [eiser] terecht opmerkt, zijn dit facturen van na de peildatum, toen de gemeenschap van goederen al ontbonden was. Bovendien gaat het bij facturen om omzet en niet om winst. De kantonrechter neemt niet aan dat [gedaagde] ook de kosten van het bedrijf wil delen. Ook om die reden hoeven deze bedragen niet gedeeld te worden.
2.14.
De tweede post bestaat uit € 3.206,50 aan werkelijk gemaakte advocaatkosten. Ook dit is niet toewijsbaar. In zaken tussen ex-echtgenoten is het uitgangspunt dat ieder de eigen kosten draagt. De gedachte daarachter is dat dergelijke zaken niet los gezien kunnen worden van de emotionele en relationele aspecten van de echtscheiding. De financiële conflicten vloeien vaak voort uit een escalatie van spanningen, waarin gewoonlijk beide partijen een aandeel hebben, en waarvan niet valt vast te stellen of één van hen daaraan meer schuld heeft dan de ander. In deze zaak is dat niet anders. De kantonrechter ziet daarom geen grond om één van partijen in de proceskosten te verdelen, en al helemaal niet in de werkelijk gemaakte kosten.
2.15.
[gedaagde] vordert ten slotte betaling van € 7.700 aan achterstallige partneralimentatie. Dat is een kwestie waarvoor de verzoekschriftprocedure is voorgeschreven. Als [gedaagde] behandeling hiervan wil, zal de procedure moeten worden voortgezet volgens de regels van de verzoekschriftprocedure. Het is overigens onduidelijk welk belang [gedaagde] zij heeft; zij schrijft zelf dat het LBIO al bezig is met de incasso. Daarom zal zij zelf het initiatief moeten nemen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie:
wijst de vordering af;
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
in reconventie:
bepaalt dat [gedaagde]
binnen vier weken na vandaagaan de griffier (Rechtbank Midden-Nederland, administratie Familie- en Jeugdrecht) kan meedelen dat zij de zaak met betrekking tot de achterstallige partneralimentatie wil voortzetten;
bepaalt dat in dat geval de zaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevindt, volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure, waarbij de conclusie van antwoord, voor wat betreft de vordering in reconventie, wordt aangemerkt als een verzoekschrift;
wijst de overige vorderingen af;
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Dondorp, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2017.