4.8De rechtbank is van oordeel dat verweerder de processen-verbaal onder deze omstandigheden, in samenhang beschouwd, niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Het bestreden besluit is niet zorgvuldig voorbereid en is onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit vanwege strijd met artikel 3:2 en artikel 7:26, eerste lid, van de Awb.
6. De rechtbank ziet zich vervolgens met het oog op definitieve geschilbeslechting voor de vraag gesteld of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. In dat kader is van belang dat, anders dan de veronderstelde brandstichting door eiser, tussen partijen vast staat dat eiser niet heeft ingegrepen toen hij aanwezig was bij de brandende rietkraag. Eiser heeft dit op de zitting nogmaals bevestigd en de inhoud van de hiervoor genoemde processen-verbaal is dan ook niet noodzakelijk voor de vaststelling hiervan. Verweerder heeft dit nalaten van eiser net als de korpschef aangemerkt als het schenden van de uit de Ffw voortvloeiende zorgplicht en heeft dit mede ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. De rechtbank is echter van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om vast te kunnen stellen of eiser de zorgplicht inderdaad heeft geschonden en zo ja, of de ernst daarvan in het licht van de feitelijke omstandigheden voldoende is om aan te nemen dat eiser de bevoegdheid om wapens en munitie voorhanden te hebben zal misbruiken. Daarbij is van belang dat naar aanleiding van wat eiser heeft aangevoerd onduidelijkheid blijft bestaan over de status en de begrenzing van het gebied waar de brand woedde en over de precieze natuurwaarde van de rietkraag die in brand stond. Die onduidelijkheid komt onder meer voort uit het ontbreken van de hiervoor genoemde bijlagen bij het proces-verbaal verkort milieu. Omdat verweerder niet op de zitting aanwezig was heeft hij hierover toen ook geen duidelijkheid kunnen verschaffen. Uit het voorgaande volgt dat de gestelde schending van de zorgplicht uit de Ffw op zichzelf – los van de vermeende brandstichting – op basis van het voorliggende dossier niet voldoende is om de weigering van de jachtakte te kunnen dragen. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen daarom niet in stand worden gelaten enkel omdat eiser niet heeft ingegrepen bij de brand.
7. De rechtbank stelt verder vast dat het gebrek in het bestreden besluit niet is te herstellen, voor zover dat ziet op de inconsistentie met betrekking tot de data van het proces-verbaal van bevindingen van [BOA-1] en de daarbij behorende bijlagen. Dat inmiddels is gebleken dat er wel een volledig dossier is en dat verweerder dit dossier zou kunnen opvragen bij het Functioneel Parket maakt dit niet anders, omdat ook daarmee de inconsistentie in de dateringen niet wordt weggenomen. De aard van dit gebrek maakt dat dit ook niet te passeren is. Het proces-verbaal van [BOA-1] kan daarom, ook als het wel volledig is, niet worden gebruikt om de verdenking van brandstichting aan de weigering van de jachtakte ten grondslag te leggen. De rechtbank ziet daarom geen reden om verweerder de gelegenheid te geven om de gebreken te herstellen en na een bestuurlijke lus te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Er wordt daarom ook niet meer toegekomen aan de overige beroepsgronden van eiser.
8. De rechtbank kan ook niet zelf in de zaak te voorzien door op het administratief beroep van eiser te beslissen en de gevraagde jachtakte alsnog te verlenen. Het is immers niet uitgesloten dat de weigering van de jachtakte op andere gronden in stand moet blijven. Verweerder moet daarom opnieuw beslissen op het administratief beroep van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Dit betekent dat verweerder het primaire besluit tot weigering van de jachtakte in ieder geval niet in stand kan laten op basis van het nu voorliggende dossier, noch op basis van het volledige dossier dat zich bij het Functioneel Parket bevindt, ervan uitgaande dat het proces-verbaal van bevindingen van [BOA-1] in beide dossiers gelijkluidend is. De rechtbank overweegt verder dat de omstandigheid dat de periode waar de aanvraag van eiser op zag inmiddels is verstreken, niet wegneemt dat eiser belang heeft bij het alsnog verlenen van de jachtakte. Het is immers niet in geschil dat het wel of niet verlenen van de jachtakte voor een eerder jachtseizoen bepalend is voor de beslissing op een nieuwe aanvraag voor een latere periode. Onder verwijzing naar overweging 1 wijst de rechtbank er tot slot op dat tegen de nieuwe beslissing op het (door deze uitspraak weer doorlopende) administratief beroep voor eiser beroep bij de bestuursrechter openstaat.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).