ECLI:NL:RBMNE:2017:427

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 januari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
428628 / HA RK 16-298
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over wrakingsverzoek tegen rechter in bestuursrechtelijke zaken

Op 27 januari 2017 heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Midden-Nederland een beslissing genomen op een wrakingsverzoek van een verzoeker tegen mr. P.M.J.H. Muijlaert, de behandelend rechter in verschillende bestuursrechtelijke zaken. Het wrakingsverzoek werd ingediend naar aanleiding van een zitting op 6 december 2016, waar de verzoeker zijn bezorgdheid over de onpartijdigheid van de rechter uitte. De verzoeker stelde dat de rechter bevooroordeeld was en dat dit zijn procesbelang schaadde. De wrakingskamer heeft de procedure en de argumenten van de verzoeker zorgvuldig beoordeeld, waarbij onder andere werd gekeken naar de feiten en omstandigheden die de vrees voor onpartijdigheid zouden kunnen rechtvaardigen. De wrakingskamer concludeerde dat de verzoeker onvoldoende gronden had aangevoerd om te concluderen dat de rechter niet onpartijdig was. De wrakingsgronden die door de verzoeker werden aangevoerd, zoals de vermeende bevooroordeeldheid van de rechter en het ter sprake brengen van niet-relevante feiten, werden door de wrakingskamer als ongegrond verklaard. De wrakingskamer heeft uiteindelijk het verzoek tot wraking ongegrond verklaard en de procedure van de verzoeker voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing.

Uitspraak

Beslissing
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
WRAKINGSKAMER
Locatie: Lelystad
Zaaknummer/rekestnummer: 428628 / HA RK 16-298
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van 27 januari 2016
op het verzoek in de zin van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
(verder te noemen: verzoeker).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 6 december 2016 tijdens de gecombineerde enkelvoudige mondelinge behandeling in de zaken met zaaknummers UTR 15/1558, 15/2022, 16/664 en 16/669 door verzoeker gedane wrakingsverzoek;
  • het door de wrakingskamer nadien ontvangen proces-verbaal van voormelde zitting;
  • de e-mailwisseling van 19 december 2019 tussen de heer [A] en de (administratie van de) wrakingskamer;
  • de schriftelijke reactie van 22 december 2016 van mr. Muijlaert;
  • het op 12 januari 2017 ontvangen schriftelijk stuk van 11 januari 2017 van verzoeker, (getiteld: wrakingsnota).
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 13 januari 2017 in het openbaar behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (verder: de wrakingskamer).
1.3.
Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen verzoeker en mr. Muijlaert. Beiden hebben hun standpunten toegelicht.
1.4.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. P.M.J.H. Muijlaert als behandelend rechter (hierna te noemen: de rechter), in de zaken met zaaknummers UTR 15/1558, 15/2022, 16/664 en 16/669.
2.2.
De zaken met zaaknummers UTR 15/1558, 15/2022, 16/664 en 16/669 betreffen het door verzoeker ingesteld beroep tegen de beslissingen op bezwaar ter zake van de vaststellingen van de aanslagen waardebeschikking van de woning van verzoeker. Partijen in deze zaken zijn verzoeker (als eiser) en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (als verweerder).
2.3.
Op 29 september 2016 heeft bij deze rechtbank een behandeling van deze zaken plaatsgevonden, waarna de behandeling is voortgezet op 6 december 2016. Van de behandeling op 29 september 2016 is geen proces-verbaal opgemaakt.
2.4.
In het proces-verbaal van de zitting van 6 december 2016 staat onder meer:
“E (lees: verzoeker, wrakingskamer) ik vind dat de panden geen enkele waarde voor de ozb hebben. Als u bevooroordeeld bent dan wraak ik u.
R (lees: de rechter, wrakingskamer) wraakt u mij?
E deze zitting hoort autonoom te zijn. Als u bevooroordeeld bent dan wraak ik u.
R of u wraakt mij of u wraakt mij niet, dat kan niet onder voorwaarden
E u heeft deze zaak autonoom te beoordelen.
R ik heb in de vorige zitting reeds aan het begin aangegeven dat ik de uitspraak van het Hof‘ in mijn beschouwingen meeneem.
E ja, dan wraak ik wel
R op welke gronden?
E u bent bevooroordeeld, de waarde is op te hangen aan de feiten per waardepeildatum, dat doet u niet. De ruimte die u verweerder geeft om het pand alsnog te bezoeken het vermelden van niet relevante feiten bijvoorbeeld de matrix waarmee u begon zijn voldoende reden om u te wraken. Ik zal nog een wrakingsnotitie maken, op mijn eigen bureaustoel.
R ik schors het onderzoek.”
2.5.
In de wrakingsnota van 11 januari 2017 heeft verzoeker de wrakingsgronden uitgewerkt in een dertiental punten. Verzoeker acht elk punt reeds grond voor wraking, maar het is de optelsom daarvan die hem aanleiding geeft om de rechter te wraken.
2.6.
De rechter heeft niet berust in de wraking. In zijn schriftelijke reactie wijst hij erop - kort gezegd - dat uit zijn handelen ter zitting en de bevraging van partijen niet de conclusie getrokken kan worden dat er sprake is van enige bevooroordeeldheid of dat die indruk gewekt is.
2.7.
De heer [A] , adviseur en projectleider milieu van de Gemeente Utrecht, die op de zitting van 6 december 2016 aanwezig was, heeft in zijn e-mail van 19 december 2016 gemeld dat hij het jammer en ergerlijk vindt dat de rechter is gewraakt. Volgens [A] brengt verzoeker iedere keer weer allerhande voor de zaak irrelevante zaken in, die de rechter juist heel goed woog.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
3.2.
Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm voorts gegeven door artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese hof voor de rechten van de mens ontwikkelde criteria. Van een gebrek aan onpartijdigheid kan sprake zijn indien de rechter vanwege een persoonlijke overtuiging vooringenomen is. Ook kan daarvan sprake zijn indien zich feiten en omstandigheden voordoen die objectief bezien de (subjectieve) vrees bij de rechtzoekende rechtvaardigen dat het de rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt.
3.3.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de hiervoor bedoelde zin, dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
3.4.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:16 lid 3Awb moeten alle feiten en omstandigheden waardoor volgens de verzoeker de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden geconcentreerd worden voorgedragen.
3.5.
Verzoeker heeft de rechter op de terechtzitting van 6 december 2016 gewraakt. In het proces-verbaal van de zitting is een drietal wrakingsgronden genoemd (zie r.o. 2.4.). Vervolgens heeft verzoeker bij zijn wrakingsnota van 11 januari 2017 een dertiental punten genoemd die voor hem aanleiding zijn tot het wrakingsverzoek. Van deze dertien punten hebben slechts de punten genoemd onder de randnummers 05. en 07. betrekking op de op 6 december 2016 genoemde wrakingsgronden. Hetgeen gesteld is onder deze twee randnummers kan worden aangemerkt als een nadere schriftelijke toelichting op twee van de drie op 6 december 2016 genoemde wrakingsgronden. De overige in de wrakingsnota genoemde punten zijn echter pas daags voor de mondelinge behandeling naar voren gebracht en bevatten nieuwe wrakingsgronden. Gelet op het bepaalde in artikel 8:16 lid 3 Awb liggen deze punten niet ten grondslag aan het wrakingsverzoek. De wrakingskamer gaat aan deze punten daarom voorbij.
3.6.
Met betrekking tot de op de terechtzitting van 6 december 2016 genoemde drie wrakingsgronden wordt het volgende overwogen.
3.7.
De als eerste genoemde wrakingsgrond dat de rechter niet onpartijdig zou zijn, omdat hij de waarde van de woning van verzoeker niet wenst vast te stellen aan de hand van de feiten per waardepeildatum, geldt dat van dit laatste niet is gebleken. De rechter meldt in zijn schriftelijke reactie juist dat het de bedoeling van de Wet waardering onroerende zaken is dat de waarde van een woning voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald aan de hand van de verkoopwaarden van referentiewoningen op of rond de waardepeildatum, zonder dat de waarde die voor de vorige waardepeildatum is toegekend daarbij van belang is. De omstandigheid dat de rechter vragen heeft gesteld die betrekking hebben op eerder in de jurisprudentie beoordeelde feitelijke situaties en meer in het bijzonder over de uitspraak van 2 februari 2016 van het Gerechtshof Arnhem–Leeuwarden over de panden van verzoeker voor de belastingjaren 2011 en 2012 maakt dit niet anders. Het is immers de taak van de rechter om jurisprudentie te raadplegen en te beoordelen of en in hoeverre die van invloed is op de onderhavige casus. De mededeling van de rechter ter zitting dat hij de uitspraak van het Gerechtshof in zijn beschouwingen betrekt, betekent bovendien niet dat deze jurisprudentie automatisch wordt gevolgd. Enig gebrek aan onpartijdigheid of objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor volgt hieruit niet.
3.8.
Als tweede wrakingsgrond is in het proces-verbaal van 6 december 2016 genoemd de omstandigheid dat de rechter aan de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BghU) de mogelijkheid geboden heeft om na de eerste zitting van 29 september 2016 het pand van verzoeker te bezoeken. Ter toelichting daarop heeft verzoeker in zijn wrakingsnota onder punt 05. gemeld dat de rechter daarmee BghU met opzet en onwettig de gelegenheid heeft gegeven tot een inpandig opstalonderzoek.
3.9.
Volgens de rechter heeft hij ter zitting van 29 september 2016 een bezoek door BghU aan de panden van verzoeker voorgesteld omdat partijen, los van het geschil over de vervuiling van de grond, het ook niet eens waren over de onderhoudstoestand van de woningen van verzoeker. Volgens de rechter heeft verzoeker ook ingestemd met dit bezoek. De rechter stelt onweersproken dat verzoeker zich vervolgens ter zitting van 6 december 2016 op het standpunt stelde dat de kennis die BghU met de inpandige opname opdeed geen rol zou mogen spelen in de belastingjaren van vóór 2016. De rechter stelt dat hij heeft meegedeeld dat dit ter beoordeling van de rechtbank is. De rechter heeft ten slotte nog opgemerkt dat voormelde gang van zaken juist heel goed de bewijspositie van verzoeker zou kunnen versterken.
3.10.
Gelet op de (deels ook onweersproken gebleven) schriftelijke reactie van de rechter is er geen sprake van enig feit om omstandigheid die objectief bezien de (subjectieve) vrees bij verzoeker kan rechtvaardigen dat het de rechter aan onpartijdigheid ontbreekt. Verzoeker heeft te weinig aangevoerd om tot een ander oordeel te kunnen komen.
3.11.
Als derde wrakingsgrond heeft verzoeker aangevoerd dat de rechter niet-relevante feiten, waaronder de matrix, ter zitting ter sprake heeft gebracht. In zijn wrakingsnota onder punt 07. heeft verzoeker ter toelichting gemeld dat hij bij herhaling verzocht heeft om specificatie van alle relevante waardedrukkende factoren met vermelding van redenen waarom de drie gepresenteerde objecten als vergelijkingsmateriaal zouden kunnen dienen. Er is nooit een taxatieverslag door hem ontvangen. Desondanks stelde de rechter dat het mankeren van taxatierapporten aangaande 2014 niet van belang is, aangezien er toch nog een na de eerste zitting nagestuurde matrix is. Deze matrix evenals die van 2015 vormt geen maatstaf ter vergelijking.
3.12.
De wrakingskamer is van oordeel dat ook de derde wrakingsgrond niet tot gegrondheid van het wrakingsverzoek leidt. Van enig gebrek aan onpartijdigheid of objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor blijkt niet. De rechter heeft namelijk gemotiveerd aangegeven dat hij bewust was van het feit dat verzoeker zich in zijn procesbelang geschaad achtte omdat hij niet de volledige taxatierapporten waar de matrixen deel van uit maakten ontvangen had, maar dat hij tot bespreking van de matrix is overgegaan op grond van proceseconomische belangen en dat verzoeker ter zitting ook is meegedeeld dat daarmee nog geen oordeel is gegeven over de vraag of er sprake is van een aan zijn zijde geschaad procesbelang en dat de rechter hierop nog zal beslissen. Dit laatste heeft verzoeker niet betwist. Dat de rechter, zoals door verzoeker is gesteld, met het ter sprake brengen van de matrix (volstrekt) aan zijn belangen voorbijgaat, is dan ook niet aan de orde.
3.13.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kunnen de drie aangevoerde gronden - ook in onderling verband en samenhang bezien - niet leiden tot de conclusie dat sprake was van feiten en omstandigheden die objectief bezien de (subjectieve) vrees bij de rechtzoekende rechtvaardigen dat het de rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. De wrakingskamer zal het verzoek tot wraking daarom ongegrond verklaren.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart het verzoek tot wraking ongegrond;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, de gewraakte rechter, andere betrokken partijen, alsmede aan de voorzitter van de afdeling Bestuursrecht en de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de procedure van verzoeker met zaaknummers UTR 15/1558, 15/2022, 16//664 en 16/669 dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. L.E. Verschoor-Bergsma, voorzitter, en mr. G.J.J.M. Essink en mr. N.E.M. Kranenbroek als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. T. Stokvis, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2017.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.