Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is in dit stadium (de bezwaarfase) in beginsel alleen dan aanleiding wanneer het bestreden besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand zal kunnen blijven.
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Derde-partij is een bedrijf dat paintball-, boogschiet- en airsoftactiviteiten aanbiedt op het perceel [adres] te [vestigingsplaats] (het fase 0 gebied). De airsoftactiviteiten zijn gestart in 2013 en vanwege de groeiende belangstelling voor deze activiteiten heeft derde-partij de mogelijkheid onderzocht van uitbreiding van de activiteiten naar het bosperceel langs de […] (het fase 1 gebied). Derde-partij heeft hiertoe een pachtovereenkomst gesloten met Staatsbosbeheer (de eigenaar van het bos) en is in mei 2016 met de activiteiten in het fase 1 gebied gestart. Verzoekers zijn allemaal woonachtig dan wel gevestigd aan de [straatnaam] in [woonplaats/vestiginsplaats] , in de (directe) nabijheid van het fase 1 gebied. Op 19 april 2016 en 4 mei 2016 hebben verzoekers, uitgezonderd [verzoekster 15] , handhavingsverzoeken ingediend. Op 23 juni 2016 heeft verweerder een principebesluit genomen om handhavend op te treden tegen de airsoftactiviteiten. Tevens is toen een mediationtraject opgestart. Nadat dit mediationtraject op 27 oktober 2016 zonder resultaat was beëindigd hebben verzoekers verweerder bij brief van 28 oktober 2016 gevraagd handhavend op te treden tegen de airsoftactiviteiten. Bij brief van 21 november 2016 heeft verweerder aangegeven voornemens te zijn handhavend op te treden en een last onder dwangsom op te leggen. Derde-partij heeft op 12 december 2016 een zienswijze ingediend. Derde-partij heeft vervolgens een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor airsoftactiviteiten voor onbepaalde tijd. Op 8 maart 2017 heeft derde-partij een gewijzigde aanvraag ingediend voor een tijdelijke omgevingsvergunning voor de duur van tien jaar.
4. Verweerder betwist dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorziening. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers reeds meer dan een jaar geleden om handhaving hebben verzocht, dat verweerder met het verlenen van de omgevingsvergunning voor de airsoftactiviteiten op 27 maart 2017 aan het handhavingstraject een einde heeft gemaakt en de activiteiten, die volgens verzoekers overlast geven, heeft gelegaliseerd. Ter zitting is gebleken dat het tegen de omgevingsvergunning gemaakte bezwaar deze week (week 28) op een hoorzitting zal worden behandeld door de bezwaarschriftencommissie. De beslissing op bezwaar wordt echter pas over twee maanden verwacht. De voorzieningenrechter acht daarom een voldoende spoedeisend belang aanwezig om het verzoek om voorlopige voorziening te beoordelen.
5. Verweerder heeft voorts betwist dat de verzoekers belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit.
6. Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te kunnen worden aangemerkt, moet degene een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
7. Op grond van vaste rechtspraak geldt in geval van besluiten in de ruimtelijke sfeer het afstands- of nabijheidscriterium. De voorzieningenrechter heeft ter zitting reeds geoordeeld dat in ieder geval [verzoekster 15] en [handelsnaam] als belanghebbenden bij de primaire besluiten kunnen worden aangemerkt gezien de korte afstand van hun percelen tot het fase 1 gebied. Reeds daarom beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening inhoudelijk. Wat betreft de overige verzoekers kan verweerder de bezwaarfase -zo dat nog aan de orde komt- benutten om nader onderzoek te doen naar de belanghebbendheid van de overige verzoekers.
8. Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 11, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (het Bor).
9. Verzoekers hebben (als meest verstrekkende grond) aangevoerd dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4, aanhef en onder 11, van bijlage II bij het Bor. Volgens verzoekers is geen sprake van activiteiten met een tijdelijk karakter omdat derde-partij de activiteiten na tien jaar wil continueren en zelfs wil uitbreiden. Voorts wordt niet voldaan aan het vereiste dat de activiteiten zonder onomkeerbare gevolgen kunnen worden beëindigd.
10. Niet in geschil is dat de activiteiten en de erfafscheiding in strijd zijn met de op grond van het vigerende bestemmingsplan ‘ […] ’ (vastgesteld op 28 mei 2013) voor het perceel geldende bestemming ‘Bos’, zodat uitsluitend omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo.
11. Op grond van artikel 4, van bijlage II bij het Bor komen voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking:
11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
12. Blijkens de Nota van Toelichting bij de wijziging van dit onderdeel van het Bor, Staatsblad 2014, 333, pagina 55-56, dient bij het verlenen van de vergunning aannemelijk te zijn dat de activiteit na de in de vergunning gestelde termijn daadwerkelijk kan en zal worden beëindigd. Daarvoor is relevant dat het feitelijk mogelijk is dat de activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. De in de vergunning gestelde termijn op de grondslag van artikel 4, onderdeel 11, kan maximaal tien jaar bedragen. Indien een vergunning voor een langere tijdsduur moet worden verleend, kan (behoudens de mogelijkheden met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°, van de Wabo), slechts met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo, vergunning worden verleend. De termijn in de vergunning kan worden verlengd, of er kan opnieuw voor dezelfde activiteit vergunning worden verleend, mits de totale tijdsduur van tien jaar niet wordt overschreden. Op de grondslag van artikel 4, onderdeel 11, kan dus niet telkens opnieuw voor een duur van tien jaar vergunning worden verleend.
13. Aan verweerder en derde-partij kan worden toegegeven dat met ingang van 1 november 2014 de beperking dat slechts een tijdelijke vergunning kan worden verleend voor een activiteit die voorziet in een tijdelijke behoefte, is komen te vervallen. Echter, niet is vervallen de eis dat sprake is van tijdelijkheid van het (bouw)plan.
14. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan uit de voorgeschiedenis zoals die uit het bestreden besluit en de overige gedingstukken is gebleken en uit hetgeen derde-partij en verweerder ter zitting hebben verklaard, niet worden afgeleid dat sprake is van tijdelijke activiteiten. Derde-partij heeft zijn bedrijfsactiviteiten al eerder uitgebreid en bij het bestreden besluit is uitbreiding in het fase 1 gebied aan de orde. Gebleken is dat het de bedoeling is om in de toekomst de bedrijfsactiviteiten verder uit te breiden naar een fase 2 gebied en een fase 3 gebied, welk gebieden in het verlengde van het fase 1 gebied langs de […] liggen. Desgevraagd heeft derde-partij ter zitting toegelicht dat de tijdelijkheid er wat hem betreft in is gelegen dat hij niet weet of de bedrijfsactiviteiten een commercieel succes worden en dat hij in overleg met verweerder ervoor heeft gekozen een aanvraag voor een tijdelijke vergunning in te dienen omdat die procedure eenvoudiger is. Verweerder heeft deze lezing van derde-partij niet betwist. Dat de airsoftactiviteiten na ommekomst van de termijn van 10 jaarzullenworden beëindigd acht de voorzieningenrechter daarom niet aannemelijk. Dat de airsoftactiviteiten wellicht zonder onomkeerbare gevolgenkunnenworden beëindigd -hetgeen door verzoekers overigens ook wordt betwist- maakt het voorgaande niet anders. De voorzieningenrechter vindt voor zijn oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:936. 15. Dit betekent dat niet aannemelijk is dat het bestreden besluit in bezwaar in stand zal blijven. De voorzieningenrechter ziet zich daarmee voor de vraag gesteld of aanleiding bestaat een voorziening te treffen totdat op het bezwaar is beslist.
16. Verweerder zal moeten bezien of hij medewerking wil verlenen aan de bedrijfsactiviteiten van derde-partij door toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo. In dat kader dient verweerder de belangen zoals toegelicht door verzoekers, af te wegen tegen de belangen aan de zijde van derde-partij.
De voorzieningenrechter ziet onder deze omstandigheden geen andere mogelijkheid dan
het primaire besluit 2 te schorsen. Omdat verweerder nog zal moeten overwegen of hij opnieuw medewerking wil verlenen aan de bedrijfsactiviteiten van derde-partij zal de voorzieningenrechter ook het primaire besluit 1 schorsen.
17. Aan bespreking van de overige gronden komt de voorzieningenrechter niet toe.
18. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat de primaire besluiten 1 en 2 zijn geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
19. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
20. De voorzieningenrechter stelt vast dat zowel in de procedure met zaaknummer UTR 17/2002 als in de procedure met zaaknummer UTR 17/2003 griffierecht is geheven en door verzoekers is betaald. Nu sprake is van samenhangende besluiten als bedoeld in artikel 8:41, derde lid, eerste volzin, van de Awb, welke bepaling van overeenkomstige toepassing is verklaard in artikel 8:82, derde lid, van de Awb, zal het griffierecht in de procedure met zaaknummer 17/2003 worden teruggestort.
21. Nu het verzoek wordt toegewezen moet verweerder aan verzoekers het betaalde griffierecht ad € 333,- vergoeden.