ECLI:NL:RBMNE:2017:4254

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 juli 2017
Publicatiedatum
23 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2002
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluiten inzake tijdelijke omgevingsvergunning voor airsoftactiviteiten en handhaving

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 juli 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen een tijdelijke omgevingsvergunning voor het gebruik van gronden als airsoftterrein. De verzoekers, waaronder verschillende zorgboeren, hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad, die in afwachting van de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning van een derde partij, niet handhavend optrad tegen het gebruik van het perceel als airsoftterrein. De verzoekers stelden dat de activiteiten van de derde partij niet tijdelijk zijn en dat de handhaving niet correct is uitgevoerd.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de activiteiten van de derde partij, die al sinds 2013 plaatsvinden, niet aannemelijk zijn te beëindigen na de verstrijking van de vergunningstermijn van tien jaar. De rechter oordeelde dat de verzoekers voldoende spoedeisend belang hebben bij hun verzoek, gezien de overlast die zij ervaren van de airsoftactiviteiten. De voorzieningenrechter heeft de primaire besluiten geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar, en verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen in het bestuursrecht, vooral in gevallen waar tijdelijke vergunningen worden verleend voor activiteiten die mogelijk niet tijdelijk zijn.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 17/2002 en UTR 17/2003
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 juli 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker 1] , handelend onder de naam [handelsnaam]

[verzoekster 2]
[verzoeker 3] en [verzoekster 4]
[verzoekster 5] vof
[verzoeker 6] en [verzoekster 7]
[verzoekster 8] v.o.f.
[verzoeker 9] en [verzoekster 10]
[verzoekster 11] B.V., [verzoekster 12] B.V., [verzoekster 13] B.V. en [verzoekster 14] B.V. (tezamen de zorgboeren)
[verzoekster 15] ( [verzoekster 15] )
[woonplaats/vestiginsplaats] , verzoekers
(gemachtigde: mr. W. Altenaar),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad, verweerder

(gemachtigde: drs. [A] en mr. B. Zevenhuizen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij] v.o.f., te [vestigingsplaats] , gemachtigde: [B] .

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder besloten om in afwachting van de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning van [derde-partij] v.o.f. niet handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel [adres] te [vestigingsplaats] als airsoft-terrein. Tevens heeft verweerder het principebesluit van 23 juni 2016 om tot handhaving over te gaan ingetrokken.
Bij besluit van 27 maart 2017 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan [derde-partij] v.o.f. een omgevingsvergunning verleend voor een periode van tien jaar voor het plaatsen van een erfafscheiding en het gebruik van de gronden als airsoft-terrein op perceel [adres] te [vestigingsplaats]
Verzoekers hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2017. Verzoekers [verzoeker 1] ,
[verzoekster 2] , [verzoekster 4] , [verzoeker 6] , [verzoekster 10] zijn verschenen in persoon. [verzoekster 8] v.o.f. is vertegenwoordigd door [C] , [verzoekster 11] B.V. is vertegenwoordigd door [verzoekster 10] en [verzoekster 15] is vertegenwoordigd door [D] . Verzoekers zijn bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens derde-partij is verschenen [E] , bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts zijn als informanten verschenen vier klanten van de zogenoemde ‘de zorgboeren’.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is in dit stadium (de bezwaarfase) in beginsel alleen dan aanleiding wanneer het bestreden besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand zal kunnen blijven.
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Derde-partij is een bedrijf dat paintball-, boogschiet- en airsoftactiviteiten aanbiedt op het perceel [adres] te [vestigingsplaats] (het fase 0 gebied). De airsoftactiviteiten zijn gestart in 2013 en vanwege de groeiende belangstelling voor deze activiteiten heeft derde-partij de mogelijkheid onderzocht van uitbreiding van de activiteiten naar het bosperceel langs de […] (het fase 1 gebied). Derde-partij heeft hiertoe een pachtovereenkomst gesloten met Staatsbosbeheer (de eigenaar van het bos) en is in mei 2016 met de activiteiten in het fase 1 gebied gestart. Verzoekers zijn allemaal woonachtig dan wel gevestigd aan de [straatnaam] in [woonplaats/vestiginsplaats] , in de (directe) nabijheid van het fase 1 gebied. Op 19 april 2016 en 4 mei 2016 hebben verzoekers, uitgezonderd [verzoekster 15] , handhavingsverzoeken ingediend. Op 23 juni 2016 heeft verweerder een principebesluit genomen om handhavend op te treden tegen de airsoftactiviteiten. Tevens is toen een mediationtraject opgestart. Nadat dit mediationtraject op 27 oktober 2016 zonder resultaat was beëindigd hebben verzoekers verweerder bij brief van 28 oktober 2016 gevraagd handhavend op te treden tegen de airsoftactiviteiten. Bij brief van 21 november 2016 heeft verweerder aangegeven voornemens te zijn handhavend op te treden en een last onder dwangsom op te leggen. Derde-partij heeft op 12 december 2016 een zienswijze ingediend. Derde-partij heeft vervolgens een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor airsoftactiviteiten voor onbepaalde tijd. Op 8 maart 2017 heeft derde-partij een gewijzigde aanvraag ingediend voor een tijdelijke omgevingsvergunning voor de duur van tien jaar.
4. Verweerder betwist dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorziening. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers reeds meer dan een jaar geleden om handhaving hebben verzocht, dat verweerder met het verlenen van de omgevingsvergunning voor de airsoftactiviteiten op 27 maart 2017 aan het handhavingstraject een einde heeft gemaakt en de activiteiten, die volgens verzoekers overlast geven, heeft gelegaliseerd. Ter zitting is gebleken dat het tegen de omgevingsvergunning gemaakte bezwaar deze week (week 28) op een hoorzitting zal worden behandeld door de bezwaarschriftencommissie. De beslissing op bezwaar wordt echter pas over twee maanden verwacht. De voorzieningenrechter acht daarom een voldoende spoedeisend belang aanwezig om het verzoek om voorlopige voorziening te beoordelen.
5. Verweerder heeft voorts betwist dat de verzoekers belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit.
6. Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te kunnen worden aangemerkt, moet degene een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
7. Op grond van vaste rechtspraak geldt in geval van besluiten in de ruimtelijke sfeer het afstands- of nabijheidscriterium. De voorzieningenrechter heeft ter zitting reeds geoordeeld dat in ieder geval [verzoekster 15] en [handelsnaam] als belanghebbenden bij de primaire besluiten kunnen worden aangemerkt gezien de korte afstand van hun percelen tot het fase 1 gebied. Reeds daarom beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening inhoudelijk. Wat betreft de overige verzoekers kan verweerder de bezwaarfase -zo dat nog aan de orde komt- benutten om nader onderzoek te doen naar de belanghebbendheid van de overige verzoekers.
8. Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 11, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (het Bor).
9. Verzoekers hebben (als meest verstrekkende grond) aangevoerd dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4, aanhef en onder 11, van bijlage II bij het Bor. Volgens verzoekers is geen sprake van activiteiten met een tijdelijk karakter omdat derde-partij de activiteiten na tien jaar wil continueren en zelfs wil uitbreiden. Voorts wordt niet voldaan aan het vereiste dat de activiteiten zonder onomkeerbare gevolgen kunnen worden beëindigd.
10. Niet in geschil is dat de activiteiten en de erfafscheiding in strijd zijn met de op grond van het vigerende bestemmingsplan ‘ […] ’ (vastgesteld op 28 mei 2013) voor het perceel geldende bestemming ‘Bos’, zodat uitsluitend omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo.
11. Op grond van artikel 4, van bijlage II bij het Bor komen voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking:
(…);
11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
12. Blijkens de Nota van Toelichting bij de wijziging van dit onderdeel van het Bor, Staatsblad 2014, 333, pagina 55-56, dient bij het verlenen van de vergunning aannemelijk te zijn dat de activiteit na de in de vergunning gestelde termijn daadwerkelijk kan en zal worden beëindigd. Daarvoor is relevant dat het feitelijk mogelijk is dat de activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. De in de vergunning gestelde termijn op de grondslag van artikel 4, onderdeel 11, kan maximaal tien jaar bedragen. Indien een vergunning voor een langere tijdsduur moet worden verleend, kan (behoudens de mogelijkheden met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°, van de Wabo), slechts met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo, vergunning worden verleend. De termijn in de vergunning kan worden verlengd, of er kan opnieuw voor dezelfde activiteit vergunning worden verleend, mits de totale tijdsduur van tien jaar niet wordt overschreden. Op de grondslag van artikel 4, onderdeel 11, kan dus niet telkens opnieuw voor een duur van tien jaar vergunning worden verleend.
13. Aan verweerder en derde-partij kan worden toegegeven dat met ingang van 1 november 2014 de beperking dat slechts een tijdelijke vergunning kan worden verleend voor een activiteit die voorziet in een tijdelijke behoefte, is komen te vervallen. Echter, niet is vervallen de eis dat sprake is van tijdelijkheid van het (bouw)plan.
14. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan uit de voorgeschiedenis zoals die uit het bestreden besluit en de overige gedingstukken is gebleken en uit hetgeen derde-partij en verweerder ter zitting hebben verklaard, niet worden afgeleid dat sprake is van tijdelijke activiteiten. Derde-partij heeft zijn bedrijfsactiviteiten al eerder uitgebreid en bij het bestreden besluit is uitbreiding in het fase 1 gebied aan de orde. Gebleken is dat het de bedoeling is om in de toekomst de bedrijfsactiviteiten verder uit te breiden naar een fase 2 gebied en een fase 3 gebied, welk gebieden in het verlengde van het fase 1 gebied langs de […] liggen. Desgevraagd heeft derde-partij ter zitting toegelicht dat de tijdelijkheid er wat hem betreft in is gelegen dat hij niet weet of de bedrijfsactiviteiten een commercieel succes worden en dat hij in overleg met verweerder ervoor heeft gekozen een aanvraag voor een tijdelijke vergunning in te dienen omdat die procedure eenvoudiger is. Verweerder heeft deze lezing van derde-partij niet betwist. Dat de airsoftactiviteiten na ommekomst van de termijn van 10 jaar
zullenworden beëindigd acht de voorzieningenrechter daarom niet aannemelijk. Dat de airsoftactiviteiten wellicht zonder onomkeerbare gevolgen
kunnenworden beëindigd -hetgeen door verzoekers overigens ook wordt betwist- maakt het voorgaande niet anders. De voorzieningenrechter vindt voor zijn oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:936.
15. Dit betekent dat niet aannemelijk is dat het bestreden besluit in bezwaar in stand zal blijven. De voorzieningenrechter ziet zich daarmee voor de vraag gesteld of aanleiding bestaat een voorziening te treffen totdat op het bezwaar is beslist.
16. Verweerder zal moeten bezien of hij medewerking wil verlenen aan de bedrijfsactiviteiten van derde-partij door toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo. In dat kader dient verweerder de belangen zoals toegelicht door verzoekers, af te wegen tegen de belangen aan de zijde van derde-partij.
De voorzieningenrechter ziet onder deze omstandigheden geen andere mogelijkheid dan
het primaire besluit 2 te schorsen. Omdat verweerder nog zal moeten overwegen of hij opnieuw medewerking wil verlenen aan de bedrijfsactiviteiten van derde-partij zal de voorzieningenrechter ook het primaire besluit 1 schorsen.
17. Aan bespreking van de overige gronden komt de voorzieningenrechter niet toe.
18. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat de primaire besluiten 1 en 2 zijn geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
19. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
20. De voorzieningenrechter stelt vast dat zowel in de procedure met zaaknummer UTR 17/2002 als in de procedure met zaaknummer UTR 17/2003 griffierecht is geheven en door verzoekers is betaald. Nu sprake is van samenhangende besluiten als bedoeld in artikel 8:41, derde lid, eerste volzin, van de Awb, welke bepaling van overeenkomstige toepassing is verklaard in artikel 8:82, derde lid, van de Awb, zal het griffierecht in de procedure met zaaknummer 17/2003 worden teruggestort.
21. Nu het verzoek wordt toegewezen moet verweerder aan verzoekers het betaalde griffierecht ad € 333,- vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst de primaire besluiten 1 en 2 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op
bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan verzoekers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Veenendaal, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.