Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.Het verloop van de procedure
- het verzoekschrift van de HU, ter griffie ingekomen op 12 januari 2017;
- het verweerschrift van [verweerder] , tevens bevattende (voorwaardelijke) tegenverzoeken, ter griffie binnengekomen op 14 maart 2017;
- 2 brieven van mr. Haverkort van 12 januari 2017;
- de brief van mr. De Leeuw van 20 maart 2017;
- de pleitnota van mr. Haverkort;
- de pleitnota van mr. De Leeuw;
- de beschikking van 12 april 2017, waarin aan beide partijen bewijsopdrachten zijn gegeven;
- de brief van mr. Haverkort van 13 juni 2017;
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor aan de zijde van beide partijen van 21 juni 2017;
- de akte na enquête van beide partijen van 12 juli 2017;
- de antwoordakte, tevens akte indiening productie van [verweerder] van 31 juli 2017;
- de antwoordakte van de HU van 1 augustus 2017.
2.De feiten
3.Het verzoek en de tegenverzoeken
"volkomen onacceptabel, schandalig, ik ben uitmuntend"of woorden van die strekking, waarna hij woedend wegliep;
"sowieso geen optie”is; [verweerder] antwoordt vervolgens:
"Hallo [verweerder] , Graag duidelijker afstemmen wat er aan de hand is. Waar gaat dit over? Gaat het over de minor? Of gaat het over iets anders? Jij gaf in het overzicht van de minor aan dat [F] een interne medewerker is van de FEM. Kan ik uit onderstaande concluderen dat dit dus niet zo is? Uren zijn ook anders dan in eerdere overzicht. Ik vind het vervelend om met dit soort zaken achteraf geconfronteerd te worden";
4.De beoordeling
vertelde mij dat de heer [verweerder] buiten alle proportie had gereageerd op een goede beoordeling, dat hij daarbij was gaan staan en dat met zijn handen omhoog had geschreeuwd: ik verdien een uitmuntend, ik ben het er niet mee eens. [A] vertelde mij dat hij zich daarbij heel ongemakkelijk had gevoeld en zelfs een beetje geïntimideerd en hij niet wist hoe hij daarmee verder moest en mij daarom had gebeld. U zegt mij dat u heeft gelezen dat de heer [verweerder] toen uit dat gesprek zou zijn weggelopen. Dat heeft [A] toen inderdaad ook tegen mij gezegd.
"scherp"is dan de schriftelijke verklaring die hij eerder heeft opgesteld. Ook dit maakt het oordeel van de kantonrechter niet anders. Het is door het tijdsverloop begrijpelijk dat de latere getuigenverklaring minder stellig is dan de eerdere schriftelijke verklaring. De essentie van het verwijt aan [verweerder] is echter ook in de getuigenverklaring van [A] overeind gebleven.
"belachelijk, tantetje! Wie denk je wel niet dat je bent dit met mij te doen!",bij het teruglopen:
"stomme kut, stom kutwijf", en "
oh heb je dat gehoord, mooi, niemand gelooft je"!en bij het vertrek: "
jij moet nu je kop dicht houden".
"U zegt mij dat ik de woorden die hij in het zaaltje en op de gang gebruikte “spattend” uitsprak. Dat was inderdaad het geval".De kantonrechter acht het niet goed voorstelbaar dat [C] [verweerder] van een dergelijk grof optreden beschuldigt zonder dat dit zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Zij had daarbij ook niet een persoonlijk belang. Dat zij een dergelijke verklaring heeft afgelegd teneinde gezichtsverlies te voorkomen of omdat zij niet langer met hem wilde samenwerken, zoals [verweerder] stelt, acht de kantonrechter niet aannemelijk. Een dergelijk optreden past ook - hoewel in ernst veel verdergaand - bij de opstelling van [verweerder] jegens [E] en [C] in de periode voorafgaand aan deze bijeenkomst en ook bij de opstelling van [verweerder] in het beoordelingsgesprek in 2015. De kantonrechter wil niet uitsluiten dat [C] tegen [verweerder] heeft gezegd
"spullen pakken en wegwezen!", maar dat doet aan voormelde conclusie niet af.
"en nu moet je je kop houden"merkt de kantonrechter nog op dat de getuige [E] heeft verklaard dat zij zeker weet dat [verweerder] dit gezegd heeft, en dat de getuige [I] heeft verklaard:
"Ik kan mij oprecht niet herinneren dat hij zoiets lelijks tegen haar heeft gezegd. Als het toch gezegd is zou het kunnen dat ik het niettemin vergeten ben. Het was in die tijd een hele stressvolle situatie op alle fronten", en de getuige [H] :
"U zegt mij dat de heer [verweerder] volgens mevrouw [C] toen tegen haar gezegd heeft: en nu moet je je kop houden. Zoals ik al heb verklaard zijn over en weer onvriendelijke dingen gezegd en weet ik niet meer wie wat heeft gezegd. Ik ken de beschuldiging van wat de heer [verweerder] zou hebben gezegd. Ik kan me niet meer letterlijk herinneren wat er door iedereen daar toen gezegd is. Ik hoor in mijn werk zoveel lelijke dingen dat ik ook niet kan uitsluiten dat het wel gezegd is en dat ik me dat dat niet herinner". Deze beide laatste getuigen laten dus uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat [verweerder] deze woorden wél heeft gezegd. Dat hierbij sprake kan zijn geweest van
"valse herinneringen", zoals [verweerder] stelt, acht de kantonrechter niet aannemelijk geworden.
"aandoen"of haar had willen bedreigen hij natuurlijk binnen twee stappen tegen haar stoel aan zou hebben gestaan. Naar het oordeel van de kantonrechter laat de verklaring van [C] echter wel degelijk ruimte voor de conclusie dat de gang van zaken is geweest zoals zij heeft verklaard.
"Bij mijzelf landde op dat moment nog niet wat er nu eigenlijk gebeurd was. Pas toen ik een half uurtje later jou mailde met een concept-mail voor [verweerder] (die nog in eerste instantie steeds uitging van een time out en een gesprek volgende week) en deze vervolgens telefonisch met jou besprak, dacht ik 'wacht even. Dit kan echt niet'. Gaandeweg de dag nam dat gevoel sterk toe".Volgens [verweerder] tast dit de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring van [C] aan. De kantonrechter volgt hem hierin niet. Bij een dergelijke heftige gebeurtenis is het heel goed voorstelbaar dat het besef
"dat dit echt niet kan"pas na een half uurtje bij de betrokkene doordringt.
"stomme kut, stom kutwijf"tegen [C] zou hebben gezegd stelt [verweerder] dat hij dit niet heeft gedaan, maar zelfs als hij überhaupt enig scheldwoord zou hebben gebezigd het niet vaststaat dat hij dit tegen of in de richting van [C] heeft gezegd. Hij liep immers juist van haar weg in de richting van de andere kamer. De kantonrechter gaat hieraan voorbij. Het is immers mogelijk ook al weglopend iets tegen degene van wie men wegloopt te zeggen.
"Ik was blij met de beslissing van [C] . Ik was hier eerst wel even stil van maar daarna had ik wel iets van tranen"en na het vertrek van [verweerder] :
"Ik zal zeker verdrietig zijn geweest en ik zal tranen hebben gehad". De kantonrechter acht het heel goed aannemelijk dat wat [C]
"op hoofdlijnen"had verteld wat er was gebeurd in de andere ruimte in feite alle essentiële elementen heeft bevat die van belang waren: zoveel was er immers niet te vertellen.
"tantetje"), gevolgd door grove scheldwoorden (
"stomme kut, stom kutwijf"). Dit is respectloos gedrag, waarvoor iemand met het opleidingsniveau en functie van [verweerder] volledig verantwoordelijk kan worden gehouden. De kantonrechter kan zich voorstellen dat [verweerder] zich door de mededeling dat hij naar huis moest gaan overvallen voelde, maar hierbij is van belang i) dat de aanleiding van deze beslissing was gelegen in een (volstrekt ongepast) e-mailbericht van hem van pas de avond tevoren (er was dus voor [C] weinig gelegenheid te bezien op welke wijze gehandeld moest worden) en ii) dat [verweerder] niet direct of kort na dit incident contact heeft opgenomen om zijn excuses aan te bieden. Verder neemt de kantonrechter in aanmerking dat [verweerder] ook in de aanloop naar de vergadering van 16 november 2016 zijn leidinggevende [E] herhaaldelijk (eveneens) tot tweemaal toe op een neerbuigende op de persoon gerichte manier bejegende (
"dat toontje, intens treurig") in plaats van op een professionele, zakelijke manier. In beide gevallen betrof het zowel qua inhoud als qua toonzetting volkomen redelijke verzoeken/opmerkingen van [E] . In een werkorganisatie zoals de HU staat het een docent zoals [verweerder] vrij, of wordt het (als het goed is) zelfs van hem verwacht, zich kritisch op te stellen. Hierbij moet hij echter elementaire fatsoensnormen in acht (blijven) nemen. Het komt erop neer dat [verweerder] in feite geen (werkgevers)gezag aanvaardt. In die zin is de verzuchting van [E] dat zij zich door [verweerder] als administratief hulpje behandeld voelt begrijpelijk (zie het in 3.3 onder i genoemde e‑mailbericht). Partijen zijn het erover eens dat [verweerder] een bevlogen docent is, maar hij miskent dat het (uiteindelijk) de werkgever is die verantwoordelijk is voor het goede reilen en zeilen van de instelling, en dus ook voor
"zijn"project [project] . Hij zal zich dus (uiteindelijk) naar de instructies van de HU hebben te richten. Dat [verweerder] geen gevoel voor verhoudingen heeft blijkt voorts uit het feit dat hij het lid van het College van Bestuur [G] persoonlijk aansprakelijk stelt voor de gevolgen van de schorsing.
- de gedragingen/uitlatingen van [verweerder] zijn in hoge mate in strijd met goed werknemerschap;
- er is sprake van een al langer merkbare tendens;
- [verweerder] toont geen enkel zelfinzicht, terwijl hij diverse malen op zijn gedrag is aangesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de HU overigens aangegeven dat indien [verweerder] direct na het incident zijn excuses zou hebben aangeboden, dat partijen er wellicht nog in onderling overleg uit zouden hebben kunnen komen, maar dat dit nu voor de HU geen optie meer is.