ECLI:NL:RBMNE:2017:419

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 januari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
5584981 / MV EXPL 16-206
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een pand na huurachterstand en betwisting van onderhuurovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 januari 2017 uitspraak gedaan in een kort geding over de ontruiming van een pand. [Eiser sub 1] c.s. is eigenaar van het pand en heeft [gedaagde] gedagvaard tot ontruiming vanwege huurachterstand. [Eiser sub 1] c.s. stelt dat [gedaagde] zonder recht of titel gebruik maakt van het pand, omdat er geen onderhuurovereenkomst zou bestaan tussen [gedaagde] en [bedrijf] B.V., waarvan [gedaagde] de directeur is. De SNS Bank, die een hypotheekrecht op het pand heeft, heeft geen toestemming gegeven voor verhuur.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een onderhuurovereenkomst bestaat. De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] zijn stelling dat hij huurbescherming geniet niet kan onderbouwen, omdat hij zelf het huurcontract heeft opgesteld en er geen bewijs is dat hij daadwerkelijk huur heeft betaald aan [bedrijf]. De rechtbank concludeert dat [gedaagde] zonder recht of titel in het pand verblijft en dat de vordering tot ontruiming toewijsbaar is.

De ontruimingstermijn is vastgesteld op tien dagen na betekening van het vonnis. Daarnaast is [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een dwangsom voor elke dag dat hij niet aan de ontruimingsverplichting voldoet. De proceskosten zijn voor rekening van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Vonnis in kort geding van 30 januari 2017
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 5584981 / MV EXPL 16-206 van

1.[eiser sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,2. [eiseres sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,eisers, hierna (waar mogelijk) tezamen te noemen: [eiser sub 1] c.s.,gemachtigde mr. E.J.H. van Lith,

tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde, hierna te noemen: [gedaagde] ,
verschenen in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 9
  • de bij brief van 12 januari 2017 ontvangen productie 10 van [eiser sub 1] c.s.
  • de mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser sub 1] c.s. is eigenaar van de woning met bedrijfsruimte, gelegen aan de [straatnaam] [nummer] - [nummer] te [vestigingsplaats] (hierna: het pand). Op het pand rust een hypotheekrecht van de SNS Bank. [gedaagde] woont in het pand.
2.2.
De SNS Bank heeft geen toestemming gegeven om het pand te verhuren.
2.3.
Per 1 december 2012 heeft [eiser sub 1] c.s. het pand verhuurd aan [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) tegen een huurprijs van laatstelijk € 2.200,00 per maand. [gedaagde] is de directeur van [bedrijf] .
2.4.
Op 1 november 2016 is het faillissement van [bedrijf] uitgesproken.
2.5.
[eiser sub 1] c.s. heeft [bedrijf] en [gedaagde] op 1 november 2016 gedagvaard in kort geding tot ontruiming van het pand vanwege een huurachterstand. [eiser sub 1] c.s. heeft hieraan onder meer ten grondslag gelegd dat [bedrijf] en [gedaagde] in persoon het pand van haar huren. Na een mondelinge behandeling op 15 november 2016 is bij vonnis van 30 november 2016 (gerectificeerd bij vonnis van 14 december 2016) [bedrijf] (bij verstek) veroordeeld tot ontruiming van het pand. De vordering tegen [gedaagde] is afgewezen, omdat voorshands onvoldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde] in persoon huurt van [eiser sub 1] c.s..

3.Het geschil

3.1.
[eiser sub 1] c.s. vordert, samengevat, de ontruiming van het pand en de veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eiser sub 1] c.s. legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] zonder recht of titel gebruik maakt van het pand. [eiser sub 1] c.s. betwist dat [gedaagde] een onderhuurovereenkomst met [bedrijf] heeft gesloten. [gedaagde] weigert het pand te verlaten. Subsidiair stelt [eiser sub 1] c.s. dat de beëindigingsgronden van artikel 7:269 lid 2 sub a, b en c BW van toepassing zijn. [eiser sub 1] c.s. heeft financiële problemen en wil zelf weer in het pand gaan wonen. [eiser sub 1] c.s. is in gesprek met de SNS Bank in de hoop dat het pand niet geveild gaat worden.
3.2.
[gedaagde] voert als verweer aan dat hij huurbescherming geniet, omdat hij een onderhuurovereenkomst met [bedrijf] heeft gesloten op 1 oktober 2014. Hij heeft per kwartaal € 3.300,00 aan huur contant betaald aan [bedrijf] . [gedaagde] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat er een onderhuurovereenkomst bestaat, gewezen op het door [eiser sub 1] c.s. als productie 7 overgelegde, volgens hem tussen hem en [bedrijf] op 1 oktober 2014 gesloten (onderhuur)contract en op de door [eiser sub 1] c.s. als productie 8 overgelegde facturen van [bedrijf] aan hem voor de huur over de periode 1 november 2014 tot en met 31 december 2016.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Om voorzieningen te kunnen treffen als gevorderd, dient met een redelijke mate van zekerheid aangenomen te kunnen worden dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat deze – of vergelijkbare – vorderingen zullen slagen. Bij deze beoordeling kan dus slechts een voorlopig oordeel worden gegeven en die beoordeling moet geschieden op basis van hetgeen in dit kort geding naar voren is gebracht en aannemelijk is gemaakt.
4.2.
Van een spoedeisend belang van [eiser sub 1] c.s. bij haar vorderingen is naar het oordeel van de kantonrechter genoegzaam gebleken.
4.3.
Tussen partijen is onder meer in geschil of tussen [gedaagde] en [bedrijf] een onderhuurovereenkomst is gesloten. Het is aan [gedaagde] om zijn betreffende stelling voldoende aannemelijk te maken. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
4.4.
Vooropgesteld wordt dat [gedaagde] pas op de zitting van 15 november 2016 in het kort geding van [eiser sub 1] c.s. tegen [bedrijf] en [gedaagde] voor het eerst melding heeft gemaakt van het feit dat hij een onderhuurovereenkomst met [bedrijf] zou hebben gesloten. Gelet op overgelegde, aan de zitting van 15 november 2016 voorafgegane correspondentie tussen partijen en het feit dat [eiser sub 1] c.s. in dat kort geding ook [gedaagde] in persoon heeft aangesproken tot het voldoen van de huurachterstand en tot ontruiming, zou het in de rede hebben gelegen dat [gedaagde] al veel eerder melding zou hebben gemaakt van de beweerde onderhuurovereenkomst. Dit vormt voorshands al een indicatie dat zo’n onderhuurovereenkomst niet bestaat.
4.5.
Aan het (onder)huurcontract van 1 oktober 2014 kan verder nauwelijks gewicht worden toegekend. Dit contract is immers door [gedaagde] zelf opgesteld en is ondertekend door [gedaagde] in persoon als huurder en [gedaagde] in zijn hoedanigheid van directeur van [bedrijf] als verhuurder. Feitelijk betreft het hier dus een door [gedaagde] met zichzelf aangegane huurovereenkomst, zij het dan in verschillende hoedanigheden. Daarbij komt dat bij gelegenheid van de mondelinge behandeling door de advocaat van [eiser sub 1] c.s. is medegedeeld dat zij telefonisch contact heeft gehad met de curator in het faillissement van [bedrijf] en dat deze aan haar heeft laten weten dat hij niets in de boeken van [bedrijf] heeft aangetroffen dat duidt op het bestaan van een (onder)huurovereenkomst tussen [bedrijf] en [gedaagde] . Kennelijk heeft de curator daarin het (onder)huurcontract niet aangetroffen.
Ook aan de overgelegde facturen van [bedrijf] betreffende de beweerdelijk door [gedaagde] verschuldigde huur over de periode 1 november 2014 tot en met 31 december 2016 komt voorshands onvoldoende betekenis toe. Op deze facturen staat de handtekening van [gedaagde] en staat genoteerd “Voldaan Contant”. Kennelijk zijn deze facturen door [gedaagde] in zijn hoedanigheid van directeur van [bedrijf] opgesteld en heeft hij deze facturen ook in die hoedanigheid ondertekend ten bewijze dat er contant is betaald. Feitelijk heeft [gedaagde] blijkens die facturen dus steeds contant aan zichzelf betaald. Daarmee is nog niet aangetoond dat er ook daadwerkelijk is (door)betaald aan [bedrijf] . [gedaagde] heeft weliswaar voorts nog gesteld dat hij de contante huurbetalingen steeds heeft verwerkt in de boekhouding van [bedrijf] , maar dat heeft [eiser sub 1] c.s. echter gemotiveerd betwist. Naar de advocaat van [eiser sub 1] c.s. bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft verklaard, heeft zij bij gelegenheid van het voormelde telefonische contact met de curator in het faillissement van [bedrijf] tevens te horen gekregen dat er in de boeken van [bedrijf] niets te vinden is van enigerlei huurbetaling van [gedaagde] aan [bedrijf] . In het licht van die betwisting heeft [gedaagde] , die overigens op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de volgens hem contant betaalde huurpenningen zijn afgedragen aan [bedrijf] , zijn stelling dat hij steeds contant huur heeft betaald aan [bedrijf] en dat hij deze heeft verwerkt in de boekhouding van [bedrijf] , onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.6.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat hij als persoon op het adres van het pand ingeschreven staat, wat volgens hem een indicatie is dat hij als persoon het pand huurt. [eiser sub 1] c.s. heeft daarentegen onweersproken gesteld dat [gedaagde] al sinds februari 2012 woonachtig is in het pand. Dat staat voorshands dan ook vast. [gedaagde] woonde derhalve al geruime tijd in het pand voordat de beweerdelijke onderhuurovereenkomst volgens hem tot stand is gekomen op 1 oktober 2014. Dit is dan ook eerder een indicatie dat er geen onderhuurovereenkomst bestaat tussen [gedaagde] en [bedrijf] .
4.7.
Gelet op het voorgaande heeft [gedaagde] zijn stelling dat tussen hem en [bedrijf] een onderhuurovereenkomst is gesloten, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Met name is niet aannemelijk geworden dat een tegenprestatie wordt geleverd voor het gebruik van het pand. Dit betekent dat het er voorshands voor moet worden gehouden dat [gedaagde] zonder recht of titel in het pand verblijft. Er kan dan ook met een redelijke mate van zekerheid aangenomen worden dat de bodemrechter, indien dit geschil aan hem wordt voorgelegd, de vordering tot ontruiming zal toewijzen, zodat hierop vooruitlopen door bij wijze van voorlopige voorziening de ontruiming toe te wijzen, gerechtvaardigd is. De gevorderde ontruiming van het pand zal daarom worden toegewezen. De ontruimingstermijn zal worden bepaald op tien dagen na betekening van dit vonnis.
4.8.
De gevorderde machtiging om de ontruiming zo nodig zelf te doen uitvoeren met behulp van de sterke arm van justitie zal worden afgewezen, omdat zij ingevolge art. 556 lid 1 en art. 557 Rv overbodig is.
4.9.
De gevorderde dwangsom zal worden beperkt als in de beslissing weergegeven.
4.10.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De gevorderde kosten van € 1,72 voor het raadplegen van het digitaal beslagregister zullen echter worden afgewezen, omdat in deze zaak geen geldsom wordt gevorderd. De kosten aan de zijde van [eiser sub 1] c.s. worden begroot op:
- kosten dagvaarding: € 99,28
- griffierecht: € 79,00
- salaris gemachtigde: € 800,00Totaal: € 978,28

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen tien dagen na betekening van dit vonnis het pand aan de [straatnaam] [nummer] - [nummer] te [vestigingsplaats] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken tenzij deze zaken van [eiser sub 1] c.s. zijn, en de sleutels af te geven aan [eiser sub 1] c.s.;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser sub 1] c.s. een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.1. uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser sub 1] c.s. tot vandaag vastgesteld op € 978,28;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.C.M. Manders en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2017.