ECLI:NL:RBMNE:2017:4177

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
16 augustus 2017
Zaaknummer
4801546 UC EXPL 16-2339
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg bepalingen in verplichtstellingsbesluit voor bedrijfstakpensioenfonds en werkingssfeer werkgever in kunstzinnige vorming

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 23 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen de stichting [eiseres] en de stichting [gedaagde], een bedrijfstakpensioenfonds. De procedure betreft de vraag of [eiseres] onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt, dat werkgevers verplicht om deel te nemen aan de pensioenregeling van [gedaagde]. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde] [eiseres] in 2014 heeft geïnformeerd over de mogelijke verplichtstelling, maar dat [eiseres] hierop niet heeft gereageerd. De rechter heeft de feiten en de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen, waarbij de nadruk lag op de uitleg van de term 'beeldende vorming' in het verplichtstellingsbesluit. [eiseres] betoogde dat haar activiteiten voornamelijk gericht zijn op erfgoededucatie en niet op beeldende vorming, terwijl [gedaagde] stelde dat de activiteiten van [eiseres] wel degelijk onder de verplichtstelling vallen. De kantonrechter concludeerde dat de uitleg van [eiseres] te beperkt was en dat haar activiteiten zowel elementen van beeldende vorming als erfgoededucatie bevatten. De vordering van [eiseres] werd afgewezen, maar de kantonrechter oordeelde dat [eiseres] niet onder de bepaling van welzijnswerk en maatschappelijke dienstverlening valt. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 4801546 UC EXPL 16-2339 pvt/1299
Vonnis van 23 augustus 2017
inzake
de stichting
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. A.W. van Leeuwen,
tegen:
de stichting
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. J.S. Hidajat-Engelsman.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 juni 2016,
- het proces-verbaal van de zitting van 20 oktober 2016,
- de conclusie van repliek met producties (18 t/m 20),
- de conclusie van dupliek met producties (8 en 9),
- de akte van [eiseres] met een productie (21), tevens verzoek om pleidooi,
- de akte uitlating producties van [gedaagde] , tevens bezwaar tegen het pleidooiverzoek.
1.2.
De kantonrechter heeft het verzoek om pleidooi afgewezen en heeft vonnis bepaald. Dit is bij brief van de griffier van 23 juni 2017 aan partijen medegedeeld.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet Verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf), waarin deelneming verplicht is voor in de bewuste bedrijfstak werkzame ondernemingen en hun werknemers.
2.2.
Het verplichtstellingsbesluit bepaalt welke werkgevers en werknemers verplicht zijn deel te nemen aan de pensioenregeling van [gedaagde] .
2.3.
In 2014 is [eiseres] bij [gedaagde] in beeld gekomen als mogelijk verplicht aan te sluiten werkgever bij [gedaagde] . [eiseres] is dan verschenen op de zogenoemde sector 35-lijst (gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen) van het UWV. Omdat [gedaagde] meent dat [eiseres] mogelijk onder de verplichtstelling zou kunnen vallen stuurt zij haar (enkele malen) een vragenlijst toe met het verzoek deze in te vullen. [eiseres] heeft hierop niet gereageerd. Hierop heeft [gedaagde] op basis van de bij [gedaagde] bekende informatie/o.a. de statuten, de informatie op de website en de informatie van de Kamer van Koophandel) vastgesteld dat [eiseres] onder de verplichtstelling valt.
2.4.
De doelomschrijving in de statuten [eiseres] luidde destijds (en luidt nog steeds):
‘Doel en middelen
Artikel 2
1. De stichting heeft ten doel het in het algemeen belang leveren van een bijdrage aan de kunstzinnige vorming van kinderen in de leeftijd van 2 tot en met 8 jaar en al hetgeen met het vorenstaande in de ruimste zin verband houdt of daarvoor bevorderlijk kan zijn.’.
2.5.
Op de website werd toen in de rubriek “over ons” onder het kopje “wat doen we” het volgende vermeld:
‘Vele Haagse kunstenaars, vormgevers en architecten dragen in opdracht van en in samenwerking met de artistieke leiding van de [eiseres] hun steentje bij aan de ontwikkeling en uitvoering van kunsteducatieve programma’s van hoge kwaliteit. Zij brengen hun enthousiasme voor de verschillende vormen van kunst over op deelnemers in de leeftijd van 2 tot 80 jaar, die van huis uit niet altijd vanzelfsprekend in aanraking komen met beeldende kunst(geschiedenis), mode, design, architectuur en stedenbouw. De artistieke leiding van de stichting staat garant voor een goede afstemming van de programmering op de vraag en de behoefte op het gebied van kunsteducatie in Den Haag.
De [eiseres] besteedt veel aandacht aan de beeldtaal van verschillende culturen, om de deelnemers een zo breed mogelijk beeld van de rijkdom van het culturele werelderfgoed, en van hedendaagse westerse en niet-westerse beeldende kunst te laten ervaren.
Onze kunstenaars leren kinderen en jongeren met andere ogen naar hun omgeving te kijken en laten hen en passant hun eigen creativiteit ontdekken. We werken meestal met kosteloze materialen, waarmee de meest verrassende werkstukken worden gemaakt!
Ook (nieuwe) Haagse volwassenen kunnen via ons kennismaken met het cultureel erfgoed en het kunstaanbod in hun stad en de daarbij passende vormen van onze kunsteducatie.’.
2.6.
In het uittreksel van de Kamer van Koophandel werd (en wordt) als activiteit vermeld:
‘Studiebegeleiding, vorming en onderwijs
Kunstzinnige vorming van kinderen in de leeftijd van 2 t/m 16 jaar
(Workshops in vrije tijd en onder schooltijd)’.
2.7.
In het verplichtstellingsbesluit van 29 oktober 2013 waar [gedaagde] zich op beroept worden onder I als werkgever onder g genoemd ‘werkgevers in het welzijnswerk en de maatschappelijke dienstverlening’ en onder k ‘werkgevers in de kunstzinnige vorming’.
2.8.
De werkgever onder g ‘welzijnswerk en maatschappelijke dienstverlening’ wordt als volgt nader omschreven:
‘de rechtspersoon die de inkomsten geheel of ten dele direct of indirect ontvangt uit zorgverzekeringen of van de overheid en die, al dan niet met winstoogmerk, voor meer dan 50% van de inkomsten maatschappelijke zorg of hulp verleent in een van de volgende vormen:
1.sociaal-cultureel werk:
–sociaal-culturele, educatieve, vormende en/of recreatieve activiteiten, die algemeen toegankelijk zijn en bevorderlijk kunnen zijn voor de maatschappelijke participatie en/of ontplooiing van individuen en/of groepen,
–activerende, ondersteunende en/of belangenbehartigende activiteiten gericht op bevordering van de leefbaarheid en het welzijn van (groepen van) burgers in hun woon- en leefomgeving en/of op de participatie aan en emancipatie in de samenleving van (groepen van) burgers,
–vrijwilligerscentrales die als doel hebben het stimuleren, ondersteunen en/of bemiddelen ten behoeve van vrijwilligerswerk,
–(ondersteuning van) jeugd- en jongerenwerk,
–activiteiten gericht op bevordering van de maatschappelijke participatie van jongeren en het voorkomen van maatschappelijke uitval van jongeren;
(…)’
2.9.
De werkgever onder k ‘kunstzinnige vorming’ wordt als volgt nader omschreven:
‘1. de rechtspersoon die uitsluitend of in overwegende mate zonder winstoogmerk lessen, cursussen en/of projecten verzorgt op het terrein van de muzikale vorming en/of op één of meer terreinen van de audiovisuele, beeldende, dansante of dramatische vorming, al dan niet gecombineerd met literaire vorming, dan wel zich daarmee uitsluitend of in overwegende mate bezighoudt;
2. de rechtspersoon die één of meer elementen van de begeleiding gericht op ontwikkeling en vernieuwing van beleid en uitvoering, alsmede op verbetering van kwaliteit van activiteiten op het terrein van kunstzinnige vorming vervult, al dan niet op landelijk niveau, op één of meer dan de onder 1 bedoelde terreinen, indien deze rechtspersoon deswege geheel of gedeeltelijk gesubsidieerd wordt door de rijks-, provinciale en/of gemeentelijke overheid;
3. de Vereniging van Centra voor de Kunsten, gevestigd te Utrecht;’
2.10.
Op 3 juni 2014 heeft [gedaagde] aan [eiseres] bericht dat [eiseres] vanaf 12 november 2007 (statutenwijziging) onder de verplichtstelling valt voor Kunstzinnige vorming. In de brief is onder meer het volgende vermeld: ‘Op onze eerdere brieven aan u hebben wij helaas geen reactie ontvangen. Daarom hebben wij op basis van de informatie die wij beschikbaar hebben, vastgesteld dat de activiteiten van uw organisatie bestaan uit het leveren van een bijdrage aan de kunstzinnig vorming aan kinderen in de leeftijd van 2 t/m 18 jaar onder meer door het organiseren van workshops, cursussen en themabijeenkomsten. Deze activiteiten vallen onder de verplichtstelling voor Kunstzinnige vorming. Vanaf 12 november 2007 (statutenwijziging) bent u daarom aangesloten bij [gedaagde] .’
2.11.
Bij brief van 20 juni 2014 heeft [gedaagde] aan [eiseres] verzocht de (voormalige) werknemers aan te melden.
2.12.
Vanaf juli 2014 zijn partijen met elkaar in overleg getreden om tot een oplossing te komen en hebben zij met elkaar gecorrespondeerd en hun standpunten toegelicht. Dit heeft niet tot een oplossing geleid. Zij verschillen van mening over de uitleg en interpretatie van enkele bepalingen in het verplichtstellingsbesluit. Partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] vooralsnog geen incassomaatregelen zal nemen en dat [eiseres] de gelegenheid krijgt haar standpunt uiteen te zetten dat zij niet onder de verplichtstelling valt. Hierop is [eiseres] deze procedure gestart.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert in deze procedure, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat de kantonrechter voor recht verklaart dat [eiseres] niet is aan te merken als een werkgever als bedoeld in artikel I, onderdeel k en g van het verplichtstellingsbesluit van 29 oktober 2013 (Stcrt 2013, nr. 30471) en dat [eiseres] mitsdien niet valt onder die verplichtstelling, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
3.2.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter [eiseres] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering, althans haar deze te ontzeggen dan wel af te wijzen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ter beoordeling ligt voor of [eiseres] kwalificeert als een werkgever in de zin van het verplichtstellingsbesluit. Partijen twisten over de uitleg van enkele bepalingen in het verplichtstellingsbesluit. [eiseres] betoogt dat zij niet onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt. Volgens [gedaagde] is dat wel het geval. Partijen zijn met name verdeeld over de reikwijdte van de definitie ‘beeldende vorming’.
Beeldende vorming
4.2.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat de kenmerkende elementen van beeldende vorming zijn ‘produceren en zelfexpressie’ en niet ‘beleven en kennisverwerving’. Zij stelt dat zij zich bezig houdt met kunsteducatie en erfgoededucatie die betrekking hebben op de professionele kunsten van anderen en hun rol en plaats in de tijd. Slechts een klein onderdeel van haar activiteiten is aan te merken als beeldende vorming in de door haar bedoelde zin en dan louter als bijvangst. Zij meent dat uitsluitend instellingen die zich in overwegende mate bezighouden met praktisch vormingsonderwijs onder de verplichtstelling vallen. Dat volgt volgens [eiseres] uit het gebruik van het begrip beeldende (kunstzinnige) vorming. Uit de activiteiten die [eiseres] onderneemt, blijkt dat zij zich nu juist niet in overwegende mate bezighoudt met praktische beeldende vorming. Zij voert aan dat een belangrijk deel van de activiteiten van [eiseres] zich afspeelt op het terrein van erfgoededucatie, waar beeldende vorming geen deel van uitmaakt. Ter zitting heeft [eiseres] erop gewezen dat kunsteducatie en erfgoededucatie naast elkaar staan. Bij kunsteducatie leren leerlingen praktische vaardigheden om zichzelf uit te drukken. Bij erfgoededucatie leren leerlingen hoe een ander (bijvoorbeeld Mesdag) het doet, aldus [eiseres] ter zitting. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft zij onder meer verwezen naar het Besluit vernieuwde kerndoelen WPO, het advies van de Onderwijsraad van april 2006, een rapport van SLO (het nationaal expertisecentrum leerplichtontwikkeling), het door haar ingebrachte oordeel van professor dr. [A] , onderschreven door dr. [B] , en het door haar in het geding gebrachte activiteitenschema’s (productie 16 bij de dagvaarding, waarin zij haar projecten van de afgelopen tien jaar heeft doorgelicht op het percentage beeldende vorming en productie 20 bij repliek, waarin zij weergeeft welke projecten betrekking hebben op erfgoededucatie).
4.3.
[gedaagde] betwist niet dat in de kunsteducatie onderscheid wordt gemaakt tussen praktisch vormingsonderwijs en onderwijs gericht op kennisoverdracht van begrip en waardering voor professionele kunsten. Zij betwist wel dat beeldende vorming, in de zin van het vaststellingsbesluit, uitsluitend of voor het grootste gedeelte ziet op praktisch vormingsonderwijs. Beeldende vorming heeft volgens [gedaagde] zowel betrekking op het praktisch vormingsonderwijs als op kennisoverdracht. Beeldende vorming kan volgens haar zowel zien op het (leren) maken van beeldende producten en werken als op het (leren) begrijpen ervan. De activiteiten van [eiseres] vallen volgens [gedaagde] onder het begrip beeldende vorming zoals bedoeld in het verplichtstellingsbesluit en zien niet op erfgoededucatie. Dat [eiseres] mogelijk ook aan erfgoededucatie doet, is niet relevant. Uit de opinie van [A] is af te leiden dat beeldende vorming en erfgoededucatie een overlap kunnen hebben. Een beroemd schilderij kan behoren tot het erfgoed, maar kan evenzo onderwerp zijn van beeldende vorming (bijvoorbeeld in het geval van onderwijs dat erop gericht is om te leren begrijpen wat de schilder met het beroemde schilderij tot uitdrukking heeft willen brengen). [gedaagde] betwist de juistheid van de inventarisatie in het door [eiseres] ingebrachte activiteitenoverzichten (productie 16 dagvaarding en productie 20 repliek).
4.4.
Voor de uitleg van een bepaling in een verplichtstellingsbesluit geldt volgens vaste rechtspraak dat in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van de verplichtstellingsbesluiten, van doorslaggevende betekenis zijn (de zogenoemde cao-norm). Daarbij komt het aan op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de verplichtstellingsbesluiten en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de verplichtstellingsbesluiten gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
4.5.
De werkgever in de kunstzinnige vorming wordt in het verplichtstellingsbesluit als volgt omschreven:
‘de rechtspersoon die uitsluitend of in overwegende mate zonder winstoogmerk lessen, cursussen en/of projecten verzorgt op het terrein van de muzikale vorming en/of op één of meer terreinen van de audiovisuele, beeldende, dansante of dramatische vorming, al dan niet gecombineerd met literaire vorming, dan wel zich daarmee uitsluitend of in overwegende mate bezighoudt’.
4.6. Tussen partijen is niet in discussie dat [eiseres] een rechtspersoon is die uitsluitend of in overwegende mate zonder winstoogmerk, lessen, cursussen en/of projecten verzorgd. Zij zijn verdeeld over de uitleg van het begrip ‘beeldende vorming’.
4.7.
In Van Dale (online) staat het woord ‘beeldend’ omschreven als:
‘bijvoeglijk naamwoord, beeldender, beeldendst,
1 Beeldende kunsten, kunsten die in hoofdzaak met visuele middelen werken (de teken-, graveer-, schilder-, beeldhouwkunst e.d.).
a • beeldend kunstenaar
beoefenaar van een van de beeldende kunsten
2 in treffende beelden brengend
= aanschouwelijk, plastisch, schilderachtig (2), tekenachtig
• het beeldend vermogen van een schrijver
het vermogen om treffende, levendige beschrijvingen te geven
• beeldende taal’.
4.8.
Bij het woord ‘vorming’ staat in Van Dale (online) onder meer:
‘zelfstandig naamwoord (…)
1 het vormen
ook als tweede lid in samenstellingen als de volgende, waarin het eerste lid datgene noemt wat (bewust) gevormd wordt: archiefvorming, beleidsvorming, bewijsvorming, bibliotheekvorming, bordeelvorming, brigadevorming, canonvorming (…)
2 het gevormd worden of het zich vormen
= ontstaan
ook als tweede lid in samenstellingen als de volgende, waarin het eerste lid datgene noemt wat zich (in een proces) vormt: abcesvorming, alcoholvorming, algenvorming, aromavorming, artrosevorming, asvorming, baardvorming, bacterievorming, beenvorming, begripsvorming, beleidsvorming → (…)
3 het geestelijk vormen resp. gevormd worden
= opvoeding
• de vorming van het karakter, van de persoonlijkheid
• vorming buiten schoolverband
a onderwijs opleiding
• waar heeft hij zijn vorming ontvangen?
• culturele en kunstzinnige vorming
schoolvak op de middelbare school dat leerlingen in contact brengt met allerlei vormen van kunst en cultuur, afkorting ckv’.
4.9.
Uit de taalkundige betekenis volgt dus niet dat beeldende vorming enkel of voor het grootste gedeelte gericht is op praktisch vormingsonderwijs en niet op kennisoverdracht. Dit is een sterke aanwijzing dat de door [eiseres] bepleite uitleg van ‘beeldende vorming’ in het verplichtstellingsbesluit onjuist is. Die uitleg ligt naar het oordeel van de kantonrechter ook niet voor de hand. Logischer is dat het één niet zonder het ander kan en dat beide aspecten invloed op elkaar hebben maar dat het zwaartepunt in verschillende gevallen anders kan liggen. De kantonrechter zal in het navolgende ingaan op hetgeen partijen voor het overige met betrekking tot de uitleg van ‘beeldende vorming’ hebben aangevoerd.
4.10. (
Ook) [eiseres] gaat ervan uit dat er een kruisbestuiving tussen beleven en kennisverwerving enerzijds en produceren anderzijds kan plaatsvinden, maar volgens haar zijn het te onderscheiden aspecten. Zij voert aan dat het bij haar activiteiten gaat om beleven, reflecteren, beschouwen en begrijpen en dat de relatief beperkte bijvangst in sommige gevallen beeldende vorming kan zijn. Haar betoog sluit aan bij de inhoud van de subsidieaanvraag meerjarenbeleidsplan kunst en cultuur 2013-2016 van [eiseres] , waar [eiseres] in de dagvaarding op wijst. Daarin heeft [eiseres] onder meer het volgende vermeld: ‘De [eiseres] wil zo veel mogelijk Haagse kinderen en jongeren kennis laten maken met beeldende kunst, architectuur, design en erfgoed in de ruimste zin. Daarnaast wil het [eiseres] kinderen van alle leeftijden de mogelijkheid geven zich in te leven in de wereld van kunst en cultuur. Ten slotte beoogt het [eiseres] met goede en passende programma’s een kwalitatieve, innovatieve impuls aan de kunsteducatie in Den Haag en omgeving te geven.
Het [eiseres] wil bijdragen aan een evenwichtige opbouw van onze samenleving met effecten op de langere termijn. Het [eiseres] moedigt deelnemers aan creatief mee te denken over hun stad en ontwikkelingen in hun directe omgeving en daarbuiten.
Het [eiseres] ziet kennisoverdracht, gekoppeld aan actieve participatie en betrokkenheid, als de sleutel tot succesvolle kunst- en cultuureducatie. Het aanleren van technische vaardigheden is niet het belangrijkste doel, dat is: inzicht, inleving en onderbouwde waardering. Het [eiseres] geeft dus geen cursussen in technieken als schilderen of beeldhouwen.
Het [eiseres] ontwikkelt educatieve projecten op het gebied van kunst en cultuur, en zet die, na een test- en evaluatiefase, om in een duurzaam aanbod.’
Uit deze beschrijving en hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd, volgt dat praktische vaardigheden niet het belangrijkste doel is van [eiseres] maar inzicht inleving en waardering. De kantonrechter wil wel aannemen dat [eiseres] zich op dit punt onderscheidt van andere organisaties. Dat maakt echter nog niet dat zij niet als werkgever in de zin van het verplichtstellingsbesluit is aan te merken.
4.11.
Ter staving van haar stelling dat het begrip ‘beeldende vorming’ enkel of voor het grootste gedeelte gericht is op praktisch vormingsonderwijs en niet op kennisoverdracht beroept [eiseres] zich onder meer op het Besluit vernieuwde kerndoelen WPO, het advies van de Onderwijsraad en een rapport van SLO, het nationaal expertisecentrum leerplanontwikkeling. Voor zover deze stukken al een rol zouden kunnen spelen bij de uitleg van het begrip ‘beeldende vorming’ volgens de cao-norm, kan dat [eiseres] niet baten. Hiertoe dienen het volgende.
4.12.
In het Besluit vernieuwde kerndoelen WPO is onder kerndoel 54 opgenomen: ‘De leerlingen leren beelden, taal, muziek, spel en beweging te gebruiken om er gevoelens en ervaringen mee uit te drukken en om er mee te communiceren.’. Kerndoel 56 luidt ‘De leerlingen verwerven enige kennis over en krijgen waardering voor aspecten van cultureel erfgoed’ De kantonrechter wil wel aannemen dat [eiseres] zich ook (volgens [eiseres] voornamelijk) met kerndoel 56 bezighoudt, maar uit de inhoud van deze kerndoelen volgt nog niet dat beeldende vorming, in de zin van het verplichtstellingsbesluit, voor het grootste gedeelte gericht is op praktisch vormingsonderwijs. In de toelichting bij deze kerndoelen met de kop ‘Kunstzinnige oriëntatie’ is geen aanwijzing te vinden die daarop duidt. Daartegenover is het tegendeel juist op te maken uit de voorganger van het Besluit vernieuwde kerndoelen WPO, waar [gedaagde] op wijst. Daarin is bij tekenen en handvaardigheid (volgens de door [eiseres] ingeschakelde deskundige [A] is het begrip beeldende vorming lang gebruikt als verzamelnaam voor de vakken tekenen, handenarbeid en textiele werkvormen) vermeld dat de kinderen leren om zich in beelden uit te drukken en daarnaast leren beeldende uitingen van anderen te begrijpen en betekenissen van beelden te herkennen en naar waarde te schatten. Daaruit volgt dat het vak tekenen en handvaardigheid ziet op zowel praktische vaardigheden als op kennisverwerving. Ook uit het advies van de Onderwijsraad, waar [eiseres] zich eveneens op beroept en dat door [gedaagde] in het geding is gebracht, blijkt niet dat beeldende vorming alleen ziet op praktisch vormingsonderwijs. Daarvoor zijn in het advies van de Onderwijsraad geen aanknopingspunten te vinden (en deze zijn ook niet aangereikt). De verwijzing naar een rapport van SLO, het nationaal expertisecentrum leerplanontwikkeling – niet in geding gebracht – kan de stelling van [eiseres] evenmin dragen. Uit de website van SLO, waar [gedaagde] naar verwijst, valt eerder het tegendeel op te maken. Zo is onder meer vermeld:
‘Beeldend Onderwijs omvat zowel het maken als het beschouwen van beelden. Reflecteren speelt bij het maken en bij het beschouwen van beelden een centrale rol. Reflectievragen als Wat vind ik ervan? Wat doet het me? Hoe komt dat? helpen kinderen meet bewust naar beelden te kijken. Overwegen, keuzes maken, beoordelen, mening geven en beargumenteren zijn aspecten van reflecteren en maken onderdeel uit van elk vormgevingsproces.
Het specifieke van beeldend onderwijs is dat het altijd gaat om beelden en objecten met visuele en/of tactiele kwaliteiten. Typerend voor de beeldende vakken is dat leerlingen hun eigen beelden creëren in de vorm van tekeningen, schilderijen, foto’s, filmpjes. plastieken, textiele werken, bouwwerken en andere objecten met een gebruiksfunctie. Beeldende vormgeving en beeldende kunst gebruiken ze daarbij als inspiratiebron.
Naast het zelf vormgeven van beelden beschouwen leerlingen beelden in de wereld om hen heen. Ze leren over beeldende vormgeving en beeldende kunst in heden en verleden, hier en in andere werelddelen. Ze verdiepen zich in hun eigen beeldcultuur en hedendaagse kunst, en in kunstgeschiedenis en cultureel erfgoed. Daarbij gaat het om ervaren en beleven als ook om het ontwikkelen van kennis en waardering.’
4.13.
Dat met de term ‘beeldende vorming’ gedoeld wordt op voornamelijk praktische vaardigheden blijkt ook niet uit het door [eiseres] in het geding gebrachte oordeel van [A] . Dat is niet wat hij schrijft. [A] vermeldt hij dat het begrip ‘beeldende vorming’ lang is gebruikt als verzamelnaam voor de vakken tekenen, handenarbeid en textiele werkvormen. Hij schrijft onder meer over het begrip ‘beeldende vorming’ namelijk het volgende:
‘Beeldende vorming is vorming van mensen aan de hand van beelden’ ( [C] , 1974, p. 15).
Het begrip beeldende vorming is lang gebruikt als verzamelnaam voor de vakken tekenen, handenarbeid en textiele werkvormen. De verzamelterm ontstond waarschijnlijk in 1968 ( [D] , 1980) bij de invoering van de Mammoetwet. Daarvoor werd afzonderlijk over tekenonderwijs en handenarbeid gesproken ( [E] , 1989), maar ook daarna bleven de afzonderlijke benamingen voor de vakken tekenen, handenarbeid en textiele werkvormen gehandhaafd.
De term beeldende vorming wordt nog steeds gebruikt, maar de term vorming heeft een bepaalde connotatie en daarom geeft men de voorkeur aan een zakelijker term als ‘beeldende vakken’. Docenten werden vroeger afzonderlijk opgeleid voor een lesbevoegdheid tekenen of handvaardigheid, maar inmiddels is dat geïntegreerd en geworden tot een bevoegdheid ‘beeldende kunst en vormgeving’. Tot voor kort heette de docentenopleiding beeldende kunst’en vormgeving van de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten ‘Academie voor Beeldende Vorming’. Men vond dat te weinig aansprekend en achterhaald en is de opleiding omgedoopt tot Breitner Academie.
Beeldende vorming is een onderdeel van de kunstzinnige vorming (in het verleden ook aangeduid als muzische vorming), die alle kunstdisciplines omvat. Ook dat begrip is in onbruik geraakt en men is gaan spreken over kunsteducatie en de kunstvakken. Eind jaren negentig ontstond een nog bredere verzamelterm: cultuureducatie. Dat omvat behalve kunsteducatie ook literatuur, media educatie en erfgoed educatie (zie [F] e.a. 2006, p. 31 e.v. ‘operationalisatie van het begrip cultuureducatie’). Recentelijk spreekt de overheid daarnaast van cultuuronderwijs, als men cultuureducatie binnen de scholen bedoelt.
De term Kunstzinnige vorming was vooral verbonden met de na-oorlogse expressie beweging, waarbij persoonlijkheidsvorming en individuele ontplooiing centraal stonden. Die visie was ook deels verbonden met de term beeldende vorming, maar andere visies bedienden zich eveneens van die term. Zo was [C] (de auteur van het begincitaat) een tegenstander van de expressiebeweging en baseerde zich op de fenomenologie. Leren zien, leren openen van de zintuigen was volgens hem het hoofddoel van beeldende vorming.’
4.14.
De slotsom is dat niet is gebleken dat de term ‘beeldende vorming’ moet worden uitgelegd op de wijze zoals [eiseres] die voorstaat. Met [gedaagde] is de kantonrechter van oordeel dat ‘beeldende vorming’ zowel ziet op het (leren) produceren als het (leren) begrijpen ervan. Anders gezegd, zowel op praktisch vormingsonderwijs als op kennisoverdracht. Het enkele feit dat [eiseres] het produceren niet als belangrijkste doel stelt, maakt niet dat haar activiteiten niet onder beeldende vorming in de zin van het verplichtstellingsbesluit vallen. [eiseres] gaat naar het oordeel van de kantonrechter wat dat betreft uit van een te beperkte uitleg van het begrip ‘beeldende vorming’ in de zin van het verplichtstellingsbesluit. De uitleg van [eiseres] zou inderdaad betekenen, waar [gedaagde] op wijst, dat een werkgever in de kunstzinnige vorming die schilderlessen aanbiedt wel onder verplichtstellingsbesluit zou vallen maar een werkgever in de kunstzinnige vorming die schilderlessen bijvoorbeeld combineert met theorie over een bepaalde stroming schilders niet. Deze uitleg vindt geen steun in de tekst van het verplichtstellingsbesluit waar gesproken wordt over onder meer cursussen op ‘het terrein’ van beeldende vorming.
4.15.
[eiseres] stelt verder dat zij zich in overwegende mate bezighoudt met erfgoededucatie waar beeldende vorming geen deel van uitmaakt. Zij verwijst daarvoor naar het oordeel van [A] en naar een door haar opgesteld activiteitenoverzicht (productie 20 bij repliek) waarop vermeld is dat 65% van haar activiteiten kwalificeert als erfgoededucatie. [A] schrijft het volgende:
‘Erfgoededucatie is een onderdeel van cultuureducatie, samen met kunsteducatie, media educatie en literatuureducatie. De term cultuureducatie is in de tweede helft van de jaren negentig ontstaan toen de kunsten weer onderdeel gingen uitmaken van het Ministerie van Onderwijs. Het is een beleidsterm en men zou kunnen zeggen dat alle toenmalige beleidsafdelingen Cultuur (Kunsten, Erfgoed en Media) hun eigen aandeel in onderwijs/educatie hebben geclaimd. De kunstvakken (literatuur, beeldende vakken, muziek, dans en drama) hadden formeel al een plaats in onderwijsvakken, erfgoed en mediaeducatie niet.
De term erfgoed is niet gereserveerd voor vindplaatsen, bouwwerken, voorwerpen en historische landschappen, maar ook immaterieel en oraal erfgoed wordt ertoe gerekend, zoals bepaalde gebruiken, maar ook sprookjes, mythen en legenden. Erfgoed is geen vaststaand gegeven, maar een constructie. “Erfgoed is alleen erfgoed als het ook door anderen als zodanig wordt herkend, erkend of- niet te vergeten - bediscussieerd. Het is het voorlopige resultaat van een ingewikkeld proces van onderhandeling, waardering en selectie, waarbij machtsrelaties en tal van andere, ook heel praktische factoren in het spel zijn.” ( [G] , 2005, p.3).
Erfgoed educatie in het onderwijs is vaak vakoverstijgend, maar verbonden met vooral het vak geschiedenis, maar ook met aardrijkskunde en de kunstvakken. Erfgoed onderwijs is weliswaar geen apart vak, maar volgens [H] (2005, p.11 en verder) is het wel ‘autonoom en heeft eigen inhoudelijke en didactische uitgangspunten’.
Als doelen van erfgoededucatie worden genoemd het bijdragen aan een betekenisvolle omgang met het verleden, het bijdragen aan het in stand houden van de collectieve herinnering van een gemeenschap en het stimuleren van de identiteit(svorming) van een gemeenschap. Omdat het deel uitmaakt van identiteitsconstructies leidt het ook tot discussies en strijd.
Beeldende vorming en erfgoedonderwijs hebben een bepaalde overlap, maar zijn qua doelen, inhouden en didactieken verschillend. Er is een afzonderlijke kerndoel geformuleerd voor cultureel erfgoed (‘De leerlingen verwerven enige kennis over en krijgen waardering voor aspecten van cultureel erfgoed, kerndoel 56), naast het kerndoel dat het gebruik van beelden, muziek, taal, spel en beweging voor expressie en communicatie beoogt en het kerndoel dat reflectie op eigen werk en werk van anderen beoogt (kerndoel 55).
Dat erfgoed educatie en kunsteducatie (waaronder de beeldende vakken) afzonderlijke gebieden betreffen wordt ook geïllustreerd door het feit dat het Landelijk Kenniscentrum voor Cultuureducatie en Amateurkunst (LKCA) een aparte bijzondere leerstoel voor erfgoed educatie in het leven heeft geroepen, naast een bijzondere leerstoel voor cultuurparticipatie en cultuureducatie.’
4.16.
Uit dit hiervoor geciteerde volgt dat beeldende vorming en erfgoedonderwijs een bepaalde overlap hebben maar qua doelen, inhouden en didactieken verschillend zijn. Uit de stellingen van [eiseres] en stukken waar zij zich op beroept volgt naar het oordeel van de kantonrechter echter niet dat [eiseres] zich, zoals zij betoogt, voor gemiddeld 2/3 met erfgoededucatie bezighoudt. In de brochures van [eiseres] (overgelegd bij haar laatste akte als productie 21 en 22) worden als activiteiten genoemd: Peuterkost, Peuters op locatie, Peuterfeestjes, Verjaardagsfeestjes, Kinderboekenweek, Kleuterkost, Wereldsprookjes, Open Atelier, Kostelijk Afval, Taal en Teken, Kunstkennertjes, Bekijk ’t Even, EscArt Beeldig, Galeria, ArtAttack, Escamp Uitgebreid, Vakantieprogramma’s, Schilderen op muziek, Op je bolle hoofd, Mode uit Weide en Wereld, ExtraVaganza, Kralen Raden, Een boom opzetten, Kinderrechten, Stadsroute Art Actief, Uitgebreid Den Haag, Architectuur Autonoom, Design. Enkele activiteiten zouden gelet op de titel en de bijbehorende beschrijvingen ook deels onder de noemer erfgoededucatie kunnen worden geschaard maar dat de activiteiten van [eiseres] voor het grootste gedeelte daarop zien, volgt daaruit naar het oordeel van de kantonrechter juist niet, nu bijna alle in de brochures vermelde activiteiten ook een element van beeldende vorming in zich dragen. Nu de door haarzelf opgestelde percentageberekening van haar activiteiten niet wordt ondersteund door andere stukken, acht de kantonrechter deze berekening van onvoldoende gewicht om [eiseres] in haar stelling te volgen dat zij zich gemiddeld voor 2/3 met erfgoededucatie bezighoudt.
4.17.
Het voorgaande betekent dat de gevorderde verklaring voor recht dat [eiseres] niet is aan te merken als een werkgever als bedoel in artikel I, onderdeel k (kunstzinnige vorming) niet toewijsbaar is.
Welzijnswerk en maatschappelijke dienstverlening
4.18.
[eiseres] heeft daarnaast gevorderd voor recht te verklaren dat zij niet is aan te merken als een werkgever als bedoeld in artikel I, onderdeel g (welzijnswerk en maatschappelijke dienstverlening), in het petitum met de aanvulling dat [eiseres] mitsdien niet valt onder de verplichtstelling. Hoewel het laatste deel van de volzin hiervoor niet toewijsbaar is omdat [eiseres] zoals hiervoor geoordeeld onder onderdeel k valt, zal de kantonrechter nu [eiseres] dit in het petitum vordert, ook hierop beslissen.
4.19.
Partijen hebben op dit punt onder meer het volgende aangevoerd.
4.20.
[eiseres] wijst erop dat zij zich bezighoudt met educatie, niet met zorgverlening. Daarmee staat volgens haar al vast dat zij niet onder de bepaling van onderdeel g valt. Verder stelt zij dat haar activiteiten (doorgaans) niet voor iedereen toegankelijk zijn. Ook wijst zij erop dat zij louter structurele subsidie voor haar onderwijsactiviteiten uit het Kunstplan van de afdeling Cultuur ontvang en dus (expliciet) niet voor maatschappelijk werk of sociale dienstverlening. Zij ontvang geen subsidie van de gemeentelijke afdeling Welzijn. Daaruit is volgens [eiseres] af te leiden dat zij geen activiteiten ontplooit op het terrein van maatschappelijke zorg of hulp. Tot slot wijst zij erop dat om te mogen werken op het terrein van maatschappelijke zorg- en dienstverlening respectievelijk sociaal-cultureel werk specifieke diploma’s zijn vereist. De docenten die [eiseres] inzet beschikken niet over dergelijke diploma’s. [eiseres] werkt met architecten, historici en beeldend kunstenaars, die geen enkele bevoegdheid hebben op het terrein van maatschappelijke zorg- en dienstverlening, aldus [eiseres] .
4.21.
[gedaagde] meent (subsidiair) dat [eiseres] kwalificeert als een werkgever in het welzijnswerk en de maatschappelijke dienstverlening. Zij voert aan dat de activiteiten van [eiseres] kwalificeren als sociaal-cultureel werk zoals omschreven in het Besluit, namelijk ‘sociaal-culturele, educatieve vormende en/of recreatieve activiteiten, die algemeen toegankelijk zijn en bevorderlijk kunnen zijn voor de maatschappelijke participatie en/of ontplooiing van individuen en/of groepen’. Zij heeft echter de hiervoor onder 4.20 omschreven bij repliek aangevoerde stellingen van [eiseres] bij dupliek niet (meer) betwist.
4.22.
Nu [gedaagde] de stellingen van [eiseres] niet (langer) heeft weersproken, heeft [eiseres] met haar stellingen bij repliek voldoende aangetoond dat zij niet onder de bepaling onder g valt. De gevorderde verklaring voor recht is daarom toewijsbaar, echter zonder de gevorderde aanvulling dat zij mitsdien niet onder de verplichtstelling valt. Nu zonder deze aanvulling het belang bij toewijzing van deze vordering in het dictum voor [eiseres] ontbreekt, ziet de kantonrechter geen aanleiding deze gevorderde verklaring voor recht in het dictum op te nemen.
4.23.
De overige stellingen en weren van partijen, alsook het bezwaar van [gedaagde] over de inhoud van de laatste akte van [eiseres] , kunnen onbesproken blijven.
4.24.
Omdat beide partijen op enig punt in het ongelijk zijn gesteld, ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten te compenseren. Dit betekent dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2017.