ECLI:NL:RBMNE:2017:4126

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 augustus 2017
Publicatiedatum
11 augustus 2017
Zaaknummer
17/13602
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake uitzetting naar Armenië van moeder en minderjarige kinderen

Op 11 augustus 2017 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers, een moeder en haar minderjarige kinderen, een voorlopige voorziening vroegen tegen hun voorgenomen uitzetting naar Armenië. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had hen op 8 augustus 2017 geïnformeerd dat zij op 14 augustus 2017 zouden worden uitgezet. Verzoekers maakten bezwaar tegen deze voorgenomen uitzetting en vroegen de voorzieningenrechter om hen te beschermen totdat er een beslissing op hun bezwaar was genomen.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoekers in 2008 Nederland waren binnengekomen en geen rechtmatig verblijf hadden. De Armeense autoriteiten hadden op 2 juni 2017 drie laissez-passers afgegeven voor verzoekers, maar verzoekers stelden dat de persoonsgegevens op deze documenten niet overeenkwamen met hun eigen gegevens. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekers geen feiten of omstandigheden hadden aangevoerd die twijfel deden ontstaan aan de juistheid van de laissez-passers. Bovendien was er geen bewijs overgelegd ter onderbouwing van hun identiteit en nationaliteit.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de Staatssecretaris in beginsel mocht uitgaan van de juistheid van de laissez-passers en dat verzoekers niet aannemelijk hadden gemaakt dat hun identiteit en nationaliteit anders waren dan die op de laissez-passers. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen grond was voor het oordeel dat de uitzetting in strijd zou zijn met het recht op eerbiediging van de identiteit of andere relevante verdragsbepalingen. Tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/13602
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 augustus 2017 in de zaak tussen

[verzoekster] , verzoekster,

mede namens haar minderjarige kinderen
[minderjarige 1]en
[minderjarige 2], (tezamen te noemen: verzoekers)
(gemachtigde: mr. C. Mayne),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. F.M. Ticheler).

Procesverloop

Bij brief van 8 augustus 2017 heeft verweerder verzoekers meegedeeld dat zij op maandag
14 augustus 2017 om 08:00 uur vanuit Nederland zullen worden uitgezet naar Armenië.
Verzoekers hebben op 8 augustus 2017 tegen vorenbedoelde voorgenomen feitelijke handeling op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bezwaar gemaakt.
Verzoekers hebben de voorzieningenrechter op 9 augustus 2017 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten tot verweerder op het bezwaar heeft beslist.
Verweerder is op 9 augustus 2017 verzocht zijn standpunt schriftelijk kenbaar te maken. Verweerder heeft op 10 augustus 2017 hieraan voldaan.
Na kennis te hebben genomen van de gedingstukken ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak te doen zonder voorafgaande zitting.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Verzoekers zijn in 2008 Nederland ingereisd. Zij hebben geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw. Op hen rust de plicht Nederland te verlaten.
Op basis van een door hen verricht onderzoek hebben de Armeense autoriteiten op 2 juni 2017 drie laissez-passers afgegeven ten behoeve van verzoekers. Deze laissez-passers, die voorzien zijn van foto’s van verzoekers, zijn ten naam gesteld van [A] , geboren op [1981] , [B] , geboren op [2005] , en [C] , geboren op [2006] .
De Armeense autoriteiten hebben in het kader van de afgegeven laissez-passers ook drie paspoortnummers bekend gemaakt.
De Armeense autoriteiten hebben verklaard dat verzoekers de Armeense nationaliteit hebben.
2. Verzoekers hebben aangevoerd dat verweerder onrechtmatig handelt door hen uit te willen zetten met gebruik van de afgegeven laissez-passers, nu de persoonsgegevens als vermeld op deze laissez-passers niet zien op de persoon van verzoekers.
Voorts hebben verzoekers aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig handelt door geen nader onderzoek in te stellen naar de afgegeven laissez-passers. Verzoekers hebben gesteld dat verweerder nader onderzoek moet doen naar de afgegeven laissez-passers, nu deze zijn afgegeven op basis van persoonsgegevens die sterk afwijken van de persoonsgegeven waaronder verzoekers bij verweerder geregistreerd staan. Verder had verweerder navraag moeten doen naar de datum en plaats van afgifte van de paspoorten waarvan de paspoortnummers door de Armeense autoriteiten bekend zijn gemaakt.
Uitzetting met gebruik van persoonsgegevens die niet zien op verzoekers is in strijd met artikel 8 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) in verbinding met de artikelen 7 en 8 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de inhoud van de door de Armeense autoriteiten verstrekte laissez-passers. Dit is anders ingeval verzoekers feiten en/of omstandigheden aanvoeren die, indien bewezen, twijfel doen ontstaan aan de juistheid daarvan.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers geen feiten en omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan kan worden getwijfeld aan de inhoud van de door de Armeense autoriteiten verstrekte laissez-passers en de daarin vermelde persoonsgegevens. De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende.
4.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers geen enkel bewijs hebben overgelegd ter staving van de door hen gestelde identiteit en gestelde nationaliteit.
De stelling dat verzoekers daartoe niet in staat zijn omdat zij in bewijsnood verkeren onderschrijft de voorzieningenrechter niet, nu zij de stelling dat zij in bewijsnood verkeren in het geheel niet hebben onderbouwd. De voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat verzoekers sinds hun binnenkomst in Nederland in 2008 de tijd hebben gehad om de door hen gestelde identiteit en gestelde nationaliteit dan wel de stelling dat zij in bewijsnood verkeren te onderbouwen.
Het betoog van verzoekers dat zij in bewijsnood verkeren om de door hen gestelde identiteit en gestelde nationaliteit aan te tonen, omdat zij geen informatie over de inhoud van de paspoorten, waarvan de nummers de Armeense autoriteiten bekend hebben gemaakt, kunnen verkrijgen, onderschrijft de voorzieningenrechter niet. Verzoekers hebben deze stelling immers geenszins onderbouwd. Daarnaast ziet de inhoud van de paspoorten niet op de door verzoekers gestelde identiteit en gestelde nationaliteit, zodat deze gegevens niet kunnen dienen ter staving van de door hen gestelde identiteit en gestelde nationaliteit.
Voorts blijkt uit de gedingstukken dat verzoekers nimmer hebben meegewerkt aan de vaststelling van de door hen gestelde identiteit en gestelde nationaliteit.
De enkele omstandigheid dat verzoekers consequent dezelfde identiteit en dezelfde nationaliteit hebben opgegeven als zijnde hun identiteit en nationaliteit en dat zij onder die persoonsgegevens bij verweerder geregistreerd staan, is geen reden om de door verzoekers gestelde identiteit en gestelde nationaliteit aannemelijk te achten.
4.2.
Anders dan verzoekers lijken te betogen stelt de voorzieningenrechter, gezien de gedingstukken, vast dat verzoekers in 2011 en 2017 bij de Armeense autoriteiten zijn gepresenteerd op grond van dezelfde persoonsgegevens. Verzoekers zijn op beide momenten gepresenteerd op basis van de persoonsgegevens op grond waarvan zij bij verweerder staan geregistreerd. De stelling dat de Armeense autoriteiten in 2011 op basis van andere persoonsgegevens de nationaliteit van verzoekers hebben vastgesteld dan de persoonsgegevens op basis waarvan thans, in 2017 de laissez-passers zijn afgegeven, is slechts een aanname van verzoekers. Stukken waaruit de juistheid van deze stelling blijkt hebben verzoekers niet in het geding gebracht en bevinden zich evenmin in het procesdossier.
4.3.
De stelling van verzoekers dat de laissez-passers niet zien op de persoon van verzoekers omdat de in de laissez-passers vermelde namen en geboortedata afwijken van de gegevens op grond waarvan verzoekers geregistreerd staan bij verweerder, doet evenmin twijfel aan de inhoud van de afgegeven laissez-passers ontstaan. Zoals reeds hier boven is overwogen hebben verzoekers niet aannemelijk gemaakt dat de identiteit en de nationaliteit die zij bij verweerder hebben opgegeven hun werkelijke identiteit en nationaliteit zijn.
4.4.
Voor zover er in het verleden geen aanleiding zou zijn geweest te twijfelen aan de door verzoekers gestelde identiteit en gestelde nationaliteit, laat dit het voorgaande onverlet.
Hierbij heeft de voorzieningenrechter in acht genomen dat gesteld noch gebleken is dat de door verzoekers gestelde identiteit en gestelde nationaliteit door verweerder dan wel door de rechtbank of de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als vaststaand zijn aangemerkt.
4.5.
De door verzoekers overgelegde kopieën van ongedateerde verklaringen van een ziekenhuis in Rusland over de geboorte van de daarin vermelde personen, doen evenmin twijfel aan de juistheid van de afgegeven laissez-passers ontstaan. Immers, nu het kopieën betreft komt reeds om die reden aan deze stukken geen bewijswaarde toe.
Verzoekers hebben gesteld dat zij in het bezit zijn van de originele verklaringen. Voor zover dat zou moeten worden aangenomen en zou moeten worden aangenomen dat die verklaringen authentiek zijn, dan kan ook die omstandigheid niet tot twijfel aan de inhoud van de laissez‑passers leiden, nu verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de verklaringen van dit ziekenhuis in Rusland zien op de persoon van verzoekers. Zij hebben immers de door hen gestelde identiteit en gestelde nationaliteit niet aannemelijk gemaakt.
Overigens is het opmerkelijk dat verzoekers eerst nu stukken ter onderbouwing van de door hen gestelde identiteit en gestelde nationaliteit hebben overgelegd, terwijl gesteld noch gebleken is dat zij deze stukken hebben overgelegd in de verschillende verblijfsprocedures die zij reeds hier te lande hebben doorlopen.
5. Nu hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen twijfel aan de inhoud van de laissez‑passers doet ontstaan, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder nader onderzoek dient te verrichten, zoals verzoekers hebben betoogd.
6. Gelet op het voorgaande, in het bijzonder de omstandigheid dat verzoekers de door hen gestelde identiteit en gestelde nationaliteit niet aannemelijk hebben gemaakt, verwerpt de voorzieningenrechter de stelling van verzoekers dat uitzetting van verzoekers met gebruik van de afgegeven laissez-passers in strijd is met het recht op eerbiediging van een identiteit zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM in verbinding met de artikelen 7 en 8 van het IVRK.
7. Verzoekers hebben verder aangevoerd dat verweerder niet mag overgaan tot het uitzetten van verzoekster, nu moeder en kinderen daardoor van elkaar zullen worden gescheiden. Dit is in strijd met artikel 8 van het EVRM in verbinding met de artikelen 3, 6 en 9 van het IVRK.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze grond niet slaagt en overweegt daartoe dat verweerder verzoekers in beginsel gezamenlijk op 14 augustus 2017 wenst uit te zetten nu ten aanzien van een ieder van hen een laissez-passer is afgegeven door de Armeense autoriteiten. Een situatie zoals bedoeld in het Procesprotocol DT&V D8 Scheiden van gezinnen bij uitzetting is, anders dan verzoekers hebben betoogd, dan ook niet aan de orde.
Een gescheiden uitzetting zal eerst aan de orde zijn als verzoekster het voor verweerder onbekende adres alwaar verzoeksters minderjarige kinderen verblijven voor zich houdt. Dit komt en blijft voor rekening en risico van verzoekers. Van strijd met artikel 8 van het EVRM in verbinding met de artikelen 3, 6 en 9 van het IVRK, zoals door verzoekers is betoogd, is dan ook geen sprake.
9. Verzoekers’ stelling dat zij in Armenië het risico lopen om in de illegaliteit te belanden nu onduidelijk is of zij aldaar geaccepteerd zullen worden en hoe zij daar bekend zullen staan, verwerpt de voorzieningenrechter nu de Armeense autoriteiten hebben verklaard dat verzoekers de Armeense nationaliteit hebben en verzoekers bij hen bekend staan onder de in de laissez-passers vermelde persoonsgegevens.
10. Gelet op het vorengaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft.
11. Aangezien ook overigens in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat voor het treffen van de gevraagde voorziening, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ramsaroep, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.G.C. Bulten, griffier, op 11 augustus 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.